ECLI:NL:CRVB:2007:BA0506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7119 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gedeeltelijke WAO-uitkering en deugdelijkheid van medische en arbeidskundige onderbouwing

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beslissing van het Uwv om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, heeft bekrachtigd. Appellant, vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen, heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn klachten slechts in algemene zin heeft genoemd en dat de medische beoordeling niet juist is. De rechtbank had volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische en lichamelijke beperkingen, met name zijn knieklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 9 maart 2007 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek hebben verricht en dat de informatie over de knieklachten niet adequaat is meegenomen in de beoordeling. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidend beroep gegrond is.

De Raad beveelt het Uwv aan om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de bevindingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn vastgesteld op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 131,- vergoeden aan appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling bij het toekennen van uitkeringen op basis van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

04/7119 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant]m (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 oktober 2004, 02/3075 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 9 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. G. van Leeuwen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. Van Leeuwen en het Uwv door mr. R.M.H. Rokenbrand.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 29 mei 2002 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – aan appellant per 21 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op juiste gronden appellant per 21 augustus 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn klachten slechts in algemene zin heeft genoemd, zodat het hem niet duidelijk is welke uitgangs-punten de rechtbank had bij het geven van een oordeel over het al dan niet juist aangeven van zijn medische beperkingen. Voorts is de rechtbank volgens appellant ten onrechte tot het oordeel gekomen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De beperkingen die hij ondervindt van zijn problemen van zowel psychische als lichamelijke aard zijn ernstiger dan door het Uwv aangenomen.
Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van 29 mei 2002 deugdelijk is. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat de zogenoemde actualisatiedatum van twee functies niet klopt en in de functies eisen worden gesteld die de voor appellant vastgestelde mogelijkheden te boven gaan. Naar de opvatting van appellant is onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij deze functies toch zou kunnen verrichten.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak - nu ook de werkgever van appellant aan het geschil deelnam - er terecht van afgezien de medische klachten van appellant uitgebreid weer te geven. De door de rechtbank gebruikte verwijzingen naar de door de van de zijde van het Uwv verrichte medische onderzoeken en de van derden verkregen medische informatie laten er geen twijfel over bestaan op welke medische gegevens de rechtbank haar oordeel heeft gestoeld.
De grief van appellant faalt dan ook.
Uit de aan het besluit van 29 mei 2002 ten grondslag liggende rapportages van de verzekeringsarts van 14 juni 2001 en de bezwaarverzekeringsarts van 11 februari 2002 blijkt naar het oordeel van de Raad dat deze artsen van opvatting zijn dat appellant op psychisch gebied beperkingen heeft. Aan deze opvatting ligt mede ten grondslag informatie verkregen van de huisarts, een neuroloog, een klinisch psycholoog en twee psychiaters.
Het is de Raad niet gebleken dat de door derden verstrekte informatie door de bezwaarverzekeringsarts is miskend.
Ook uit de in hoger beroep door appellant aan de orde gestelde informatie van de psychiater J.M.J.F. Offermans, met welke informatie rekening is gehouden door de bezwaarverzekeringsarts, blijkt geenszins dat deze medicus van opvatting zou zijn dat de bezwaarverzekeringsarts is uitgegaan van een onjuiste of onvolledige visie op de psychische situatie waarin appellant op dat moment verkeerde.
Appellants grief dat op onvoldoende wijze rekening is gehouden met zijn psychische situatie faalt mitsdien eveneens.
De grief van appellant omtrent de wijze waarop met zijn knieproblemen rekening is gehouden treft doel.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 14 juni 2001 en de bezwaarverzekeringsarts van 11 februari 2002 volgt dat geen van beide artsen appellant lichamelijk heeft onderzocht. Gelet op de klachten waarmee appellant uitviel, wekt dit overigens ook geen verwondering. In het rapport van de verzekeringsarts is echter vermeld dat naast beperkingen voortvloeiende uit de psychische toestand van appellant ook rekening dient te worden gehouden met de bij appellant bestaande knieklachten.
Deze knieklachten hebben mede een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid veroorzaakt. De beperkingen die de knieklachten met zich brachten, zijn in dat kader neergelegd in een rapport van de verzekeringsarts R.H.M. Cornelissen van 30 juni 1998 en het door hem opgestelde belastbaarheidspatroon. Uit dit rapport blijkt van ernstige afwijkingen in stand en belastbaarheid.
Terecht heeft appellant erop gewezen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekerings-arts in hun meerbedoelde rapporten en het vastgestelde belastbaarheidspatroon geringere beperkingen als gevolg van de knieklachten hebben aangenomen dan destijds door Cornelissen is gebeurd.
Nu de verzekeringsarts noch de bezwaarverzekeringsarts een lichamelijk onderzoek heeft verricht en er geen informatie ter zake van de knieklachten is verstrekt door appellant of behandelend artsen kan de op geen enkele wijze onderbouwde opvatting dat appellant minder beperkingen van zijn knieën heeft dan voorheen zonder nadere toelichting niet als juist worden aanvaard.
Ook de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de arbeidskundige grondslag van het besluit van 29 mei 2002 deugdelijk is, slaagt.
In bezwaar heeft appellant aan de orde gesteld dat in de hem voorgehouden functies sprake is van overschrijdingen van de voor hem vastgestelde maximale belastbaarheid. Door de bezwaararbeidsdeskundige is in zijn rapport van 23 mei 2002 niet op deze problematiek ingegaan. In het besluit van 29 mei 2002 zijn deze stellingen wel genoemd, maar niet besproken. Het besluit van 29 mei 2002 rust derhalve in ieder geval niet op een kenbare deugdelijke arbeidskundige grondslag.
Eerst in beroep heeft de arbeidsdeskundige een nadere toelichting verstrekt. Uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, is de Raad voor zover deze toelichting betrekking heeft op de psychische mogelijkheden van appellant in relatie tot hetgeen in de functies wordt gevraagd niet gebleken dat deze toelichting onvolledig, onbegrijpelijk of anderszins onjuist zou zijn.
Of sprake is van overschrijding in de appellant voorgehouden functies van de beperkingen die appellant in verband met zijn knieproblemen heeft, zal het Uwv bij het voorzien in deze uitspraak dienen te bezien.
Ten slotte blijkt uit de in hoger beroep gewisselde stukken – naar appellant ook ter zitting heeft erkend – dat de actualisatiedatum van twee functies geen problemen oplevert. Deze grief behoeft geen nadere bespreking.
Onder de vorengeschetste omstandigheden is de Raad van oordeel dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 mei 2002;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Instituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant in beroep en hoger beroep het betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.