ECLI:NL:CRVB:2007:BA0504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1865 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als financieel adviseur werkte, viel op 30 oktober 1997 uit met hoofd- en nekpijnen na een auto-ongeval in 1993. Het Uwv herzag zijn WAO-uitkering van 80% naar 45-55% per 16 april 2004. Appellant was het niet eens met deze herziening en voerde in hoger beroep aan dat het Uwv ten onrechte geen cognitieve beperkingen meer aannam en dat zijn pijnklachten en psychische klachten niet voldoende in aanmerking waren genomen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stellingen van appellant konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende inzichtelijk had gemaakt waarom de geduide functies voor appellant geschikt waren, ondanks de niet-matchende punten. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak diende te worden bevestigd.

Uitspraak

05/1865 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2005, 04/2566 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn evengenoemde gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was werkzaam als financieel adviseur bij de [naam Bank] tot hij op 30 oktober 1997 uitviel met hoofd- en nekpijnen en concentratieproblemen. Deze klachten zijn ontstaan na, doch niet aansluitend aan een auto-ongeval op 20 augustus 1993.
Bij besluit van 19 maart 2004 heeft het Uwv de aan appellant verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, met ingang van 16 april 2004 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
Bij besluit van 27 juli 2004 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 maart 2004 ongegrond verklaard.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich niet met de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep kunnen verenigen. Daartoe heeft hij in hoger beroep, samengevat, aangevoerd, dat het Uwv - anders dan bij gelegenheid van eerdere beoordelingen in 1998 en 1999 - plotsklaps geen cognitieve beperkingen ten gevolge van de door een ongeval opgelopen whiplash meer heeft aangenomen. Voorts heeft het Uwv ten onrechte de bij appellant constant aanwezige pijnklachten niet gehonoreerd in de vorm van enige beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid. Ten onrechte is ook geen energetische beperking aangenomen in de vorm van een duurbeperking ten aanzien van het verrichten van arbeid. Voorts is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de psychische klachten die appellant ondervindt als gevolg van zijn zeer beperkte belastbaarheid en die zouden hebben moeten leiden tot het aannemen van psychische beperkingen. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat door het Uwv voldoende is verklaard waarom de zogeheten niet-matchende punten er niet aan in de weg staan dat door appellant de geduide functies kunnen worden vervuld. Appellant meent dat sprake is van ‘wegredeneren’ van deze punten, zodat niet is voldaan aan de eisen die de Raad terzake in zijn uitspraken van 9 november 2004 heeft gesteld.
De Raad heeft in hetgeen door appellant in hoger beroep naar voren is gebracht geen aanknopingspunten gevonden voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen.
Uit de beschikbare verzekeringsgeneeskundige gegevens komt het volgende naar voren.
De klachten van appellant zijn ontstaan na een auto-ongeval in 1993. In 1998 heeft appellant gedurende ongeveer 7 maanden integrale revalidatietherapie gehad. Op
17 september 1998 is een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij beperkingen zijn vastgesteld ten aanzien van de nekfunctie en voor zware lichamelijke belasting van met name rug en armen, alsmede ten aanzien van werken onder hoge tijdsdruk en het dragen van hoge eindverantwoordelijkheid. Tevens is een duurbeperking van 10 uur per week aangenomen. Per einde wachttijd is appellant op arbeidskundige gronden ingedeeld in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse.
Bij de eerstejaarsherbeoordeling op 7 december 1999 werd de belastbaarheid van appellant ongewijzigd geacht.
In het kader van de wettelijk voorgeschreven vijfdejaars herbeoordeling is appellant op 26 augustus 2003 op het spreekuur van de verzekeringsarts B.C.M. Admiraal verschenen. Deze verzekeringsarts heeft, zo blijkt uit haar medisch onderzoeksverslag van
26 augustus 2003, dossierstudie verricht, de anamnese afgenomen, de door appellant gebruikte medicatie genoteerd en kennis genomen van zijn persoonlijk en sociaal leven. Van een lichamelijk onderzoek is afgezien, omdat er geen meerwaarde van werd verwacht. Bij vergelijking van de eerdere verzekeringsgeneeskundige onderzoeken is naar haar mening duidelijk dat deze onderling weinig verschillen. Verder blijkt volgens haar uit de informatie die werd ingewonnen bij de revalidatiearts dat eigenlijk behoudens de röntgenologisch gevonden lichte instabiliteit van C3-4 zonder neurologische consequenties en de beperkingen van de actieve nek- en rugbewegingen dat geen andere afwijkingen zijn aangetoond. Appellant heeft na de pijnbehandelingen in 1999 geen therapie meer gehad of gezocht en claimt geen veranderingen te ervaren in de medische situatie.
Bij oriënterend onderzoek ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming, oriëntatie, waarnemen en denken heeft de verzekeringsarts geen afwijkingen gevonden. Voorts waren er geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.
Blijkens haar beschouwing is de verzekeringsarts Admiraal van mening dat het verhaal van appellant wat de cognitieve beperkingen betreft op sommige punten inconsistent is: appellant geeft toe minder last te hebben met de concentratie; hij is in staat tot het volgen van nieuws en actualiteitenprogramma’s en hij leest met name detectives. De reproduceerbaarheid zou wat verstoord verlopen. Naar muziek luisteren zou echter niet lukken, terwijl verwacht mag worden dat dat minder inspanning vergt en ontspant. Bij haar eigen onderzoek worden concentratie, aandacht of geheugenstoornissen niet geobjectiveerd.
Volgens de verzekeringsarts heeft appellant een redelijk gevuld dagverhaal en voldoet hij volgens haar niet aan de criteria van de standaard arbeidsduurbeperking. Dat appellant beperkingen heeft ten aanzien van zware, fysieke arbeid en voor nek- en linkerarmbelasting is duidelijk, al is het maar - zoals de verzekeringsarts heeft aangegeven - vanwege de conditionering die gezien de duur, de gewenning en de afname van de algehele spierconditie hiertoe uiteindelijk heeft geleid. Volgens de verzekeringsarts is echter sprake van een verschil tussen de subjectief ervaren ernst van de beperkingen en de objectief aangetoonde en veronderstelde beperkingen gezien de onderliggende aard en de causaliteit.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant vastgesteld en neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 november 2003. Zij is tot de conclusie gekomen dat appellant, rekening houdend met zijn lichamelijke belastbaarheid, in staat is te achten tot het verrichten van gangbare arbeid gedurende gemiddeld ten minste 8 uur per dag/40 uur per week, maar niet geschikt is voor nachtdiensten en wisselende diensten.
De bezwaarverzekeringarts J.C. Weegink, die appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien en het dossier heeft bestudeerd, heeft blijkens zijn rapportage van 21 juli 2004 geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de primaire verzekeringsarts ten aanzien van de functionele mogelijkheden van appellant. Rekening houdend met de geobjectiveerde klachten heeft de verzekeringsarts de FML correct ingevuld. Met betrekking tot de op de hoorzitting door appellant genoemde darmklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat uit het darmonderzoek bij de gastro-enteroloog en het genetisch onderzoek door de klinisch-geneticus geen afwijkingen zijn gebleken waaruit beperkingen voortvloeien die van invloed zijn op de opgestelde FML. Ook de door appellant gemelde oorsuizingen, die niet hebben geleid tot specialistisch onderzoek, hebben de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven tot het aanbrengen van beperkingen. In zijn rapportage van 10 januari 2007 heeft deze bezwaarverzekeringsarts verder nogmaals gemotiveerd waarom er thans geen indicatie meer is voor een urenrestrictie en waarom de claim dat appellant op ADL-gebied niet (volledig) zelfredzaam is niet overeind kan blijven.
De Raad is van oordeel dat niet gebleken is dat het onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen naar de beperkingen van appellant niet zorgvuldig, niet volledig of niet juist is verricht of dat appellant meer of anders beperkt moet worden geacht dan door het Uwv is aangenomen.
Voor het aannemen van een ongemotiveerde ommezwaai van het Uwv bieden de gedingstukken, gelet op hetgeen daaromtrent hierboven is overwogen, naar het oordeel van de Raad geen steun. Uit de hierboven vermelde rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen die mede ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit blijkt op welke gronden appellant minder beperkt wordt geacht dan bij eerdere gelegenheden in 1998 en 1999 werd aangenomen.
In bovenstaand oordeel van de Raad ligt ook besloten dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn eigen opvatting inzake zijn belastbaarheid. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat door appellant geen stukken (van medische aard) zijn overgelegd die steun bieden voor zijn stelling dat de beperkingen ten aanzien van het door hem verrichten van arbeid niet juist zijn vastgesteld. De Raad ziet voorts geen aanleiding om, zoals ter zitting verzocht, een medisch deskundige te benoemen. Uit de beschikbare informatie van de behandelend sector noch uit het in het kader van de ongevallen-inzittendenverzekering opgemaakte rapport van 25 november 1999 van de huisarts P.E. Stigter blijkt immers van objectiveerbare afwijkingen waarmee door het Uwv ten onrechte geen rekening is gehouden.
De Raad is voorts van oordeel dat aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 16 april 2004 terecht is vastgesteld op 45-55%. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv blijkens de notities functiebelasting van 23 december 2003 en de rapportage van de arbeidsdeskundige R. Weeda van
14 juni 2004 voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de geduide functies ondanks de niet-matchende punten toch voor appellant geschikt kunnen worden geacht. Hierin ligt besloten dat de Raad niet het standpunt van appellant deelt dat in deze sprake is van ‘wegredeneren’.
Gezien het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.