ECLI:NL:CRVB:2007:BA0314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-790 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde ANW-uitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaalde ANW-uitkering door de Sociale verzekeringsbank (Svb) aan appellante. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2004. De Svb had op 30 januari 2004 besloten om een bedrag van € 14.874,42 terug te vorderen, omdat appellante een gezamenlijke huishouding was gaan voeren. Dit besluit werd door de Svb in een beslissing op bezwaar van 18 juni 2004 gehandhaafd, waarbij werd gesteld dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien. De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de zitting op 9 februari 2007 is appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. R.G.H.M. de Glas, terwijl de Svb werd vertegenwoordigd door J.A.J. Groenendaal. De Raad overweegt dat het hoger beroep niet kan slagen en bevestigt de aangevallen uitspraak. De Raad stelt vast dat de terugvordering rechtmatig is, aangezien de Svb op grond van artikel 53 van de ANW verplicht is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Appellante had aangevoerd dat de Svb te lang had gewacht met de terugvordering, maar de Raad oordeelt dat deze vertraging geen dringende reden oplevert om van de terugvordering af te zien.

De Raad concludeert dat de financiële en sociale consequenties van de terugvordering niet onaanvaardbaar zijn en dat de afhandelingsduur van de procedure niet zodanig lang is dat hieraan gevolgen verbonden moeten worden. De Raad houdt rekening met het feit dat appellante moet rondkomen van een minimuminkomen, maar merkt op dat de Svb nog niet tot invordering is overgegaan vanwege de geringe aflossingscapaciteit van appellante. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en de terugvordering blijft gehandhaafd.

Uitspraak

05/790 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 december 2004, 04/1675 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 9 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. De Glas heeft de Raad op 28 april 2005 een nader stuk doen toekomen.
De Svb heeft desgevraagd nog een stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007. Appellante is verschenen bij mr. De Glas voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 3 oktober 2003 heeft de Svb aan appellante medegedeeld dat haar ANW-uitkering eindigt op 31 januari 2002 omdat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [betrokkene]. De vervolgens tegen dat besluit gevoerde procedure is geëindigd in een door de rechtbank ongegrond verklaard beroep. Het besluit van
3 oktober 2003 met betrekking tot de herziening met terugwerkende kracht over de periode februari 2002 tot en met september 2003 is hiermee rechtens onaantastbaar geworden, hetgeen betekent dat vaststaat dat de over die periode betaalde ANW-uitkering onverschuldigd is betaald.
Bij besluit van 30 januari 2004 wordt de onverschuldigd betaalde ANW-uitkering van in totaal € 14.874,42 teruggevorderd en is voorts een boete opgelegd van € 77,-.
Bij beslissing op bezwaar van 18 juni 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het tegen het besluit van 30 januari 2004 ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De Svb heeft hiertoe onder meer overwogen dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
De rechtbank heeft het standpunt van de Svb onderschreven.
Namens appellante is met name aangevoerd dat de Svb te lang heeft gewacht met de feitelijke terugvordering nadat de grondslag voor de terugvordering aanwezig was. Op
5 maart 2002 wist de Svb dat er een gezamenlijke huishouding werd gevoerd en hij had toen de uitkering op kunnen schorten. Door het stilzitten van de Svb is het terug te vorderen bedrag onaanvaardbaar hoog opgelopen. Voorts is door het talmen van de Svb aan appellante de mogelijkheid ontnomen haar recht op ANW-uitkering tijdig te doen herleven.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 53 van de ANW is de Svb verplicht hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk kan worden afgezien van de terugvordering. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen zoals hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Met betrekking tot het betoog van appellante dat door het stilzitten van de Svb de terugvordering onevenredig is opgelopen merkt de Raad het volgende op. Met de periode van stilzitten bedoelt appellante kennelijk de periode vanaf het moment waarop de Svb heeft geconstateerd dat er een gezamenlijke huishouding werd gevoerd, 5 maart 2002 en het moment waarop de uitkering met terugwerkende kracht is herzien, 3 oktober 2003. Deze periode ziet echter op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) consequenties van de terugvordering. Een eventuele verwijtbaarheid van de Svb dienaangaande kan slechts een rol spelen bij de toetsing van de herziening en intrekking met terugwerkende kracht van uitkeringen en het in het kader daarvan door de Svb gehanteerde beleid. Aangezien het besluit met betrekking tot de herziening met terugwerkende kracht van de uitkering van appellante evenwel rechtens onaantastbaar is geworden, kan de Raad aan beoordeling van het op dit punt door appellante gestelde niet meer toekomen. Bezien tegen de achtergrond van de hierboven geschetste toelichting op het begrip dringende redenen bij de terugvordering is de Raad van oordeel dat het beroep van appellante op het stilzitten van de Svb geen dringende reden oplevert als bedoeld in artikel 53 van de ANW. Ook overigens is de Raad niet gebleken van (onaanvaardbare) consequenties als hiervoor bedoeld. De afhandelingsduur is ook niet zodanig lang te noemen dat hieraan binnen het kader van de terugvordering gevolgen verbonden moeten worden. Met het feit dat appellante moet rondkomen van een minimuminkomen is rekening gehouden bij het besluit omtrent de wijze van terugbetaling. In dat verband heeft de gemachtigde van de Svb ter zitting van de Raad medegedeeld dat nog niet daadwerkelijk tot invordering is overgegaan omdat de aflossingscapaciteit van appellante hiertoe te gering is gebleken.
Wat betreft appellantes grief dat door de lange behandelingsduur de Svb haar het recht op herleving van haar uitkering ingevolge artikel 16, derde lid van de ANW heeft ontnomen merkt de Raad op dat overeenkomstig het beleid van de Svb de termijn van een half jaar waarbinnen de uitkering kan herleven aanvangt met ingang van de dag na bekendmaking van de primaire beschikking betreffende het voeren van een gezamenlijke huishouding en niet vanaf het moment waarop de uitkering met terugwerkende kracht is ingetrokken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
JL