[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 27 augustus 2004, 03/1064 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 augustus 2005 heeft het Uwv enkele stukken ingediend, waaronder een besluit van 11 januari 2005 (hierna: besluit II), waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 6 augustus 2003 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het Uwv heeft een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur van
21 november 2006 ingediend.
Bij brief van 10 januari 2007 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2007.
Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
Appellant, geboren op 14 januari 1947, is op 11 maart 2002 uitgevallen voor zijn werk als metaalbewerker wegens rugklachten. In het kader van de beoordeling van zijn aanvraag van een WAO-uitkering is hij op 2 januari 2003 op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts A.D. Terlouw. Deze heeft in zijn rapport van 10 januari 2003 vastgesteld dat appellant is uitgevallen met rugklachten met uitstraling naar het rechter been als gevolg van een HNP, dat de ergere rugklachten op dat moment duidelijk waren verbeterd, dat appellant nog steeds tintelingen in het rechter bovenbeen had en dat hij moet gaan zitten zodra deze tintelingen er zijn. Voorts vermeldt de verzekeringsarts dat appellant staan maar een korte periode kan volhouden, goed kan wandelen en dat bij het onderzoek een duidelijk beperkte functie van de rug werd gezien. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant beperkt moet worden geacht voor zware werkzaamheden, waarbij hij langdurig moet staan en dat er een duidelijke afwisseling in zitten, staan en lopen dient te zijn. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarin beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van trillingsbelasting, reiken, buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, klimmen en staan. Bij dit laatste aspect is vermeld dat appellant ongeveer een uur per werkdag en een kwartier achtereen kan staan. Bij het aspect zitten is vermeld dat appellant moet kunnen vertreden.
Nadat appellant op 7 februari 2003 aan de arbeidsdeskundige D.M. Harms had verklaard dat hij op dat moment aanzienlijk zwaardere rugklachten ervoer dan begin januari, heeft de arbeidsdeskundige blijkens zijn rapport van 10 februari 2003 in overleg met de verzekeringsarts besloten dat een medisch heronderzoek zou plaatsvinden en geconcludeerd dat gegeven de toegenomen klachten er voor appellant op dat moment onvoldoende arbeidsmogelijkheden waren, zodat hij volledig arbeidsongeschikt beschouwd moest worden.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2003 aan appellant met ingang van 10 maart 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 12 mei 2003 is appellant opnieuw op het spreekuur gezien door de verzekeringsarts Terlouw. Blijkens zijn rapport van 15 mei 2003 heeft de verzekeringsarts op basis van een gesprek met appellant geconcludeerd dat er geen verandering was ten opzichte van de vorige beoordeling en dat appellant nog steeds beperkt dient te worden geacht conform de in januari 2003 opgestelde FML.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige Harms in zijn rapport van 4 juni 2003 een aantal functies geselecteerd die appellant met inachtneming van deze beperkingen zou kunnen verrichten. Op basis hiervan heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 44,1%.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2003 de uitkering met ingang van 6 augustus 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan op 7 oktober 2003 rapport uitgebracht. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat de beperkingen door de primaire verzekeringsarts juist zijn vastgesteld en dat appellant tijdens de bezwaarfase geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand en de daaruit voor het verrichten van arbeid voortvloeiende beperkingen per 6 augustus 2003 anders waren dan door de verzekeringsarts aangegeven. Met betrekking tot het aspect staan – wat appellant naar hij stelt niet langer dan 5 minuten achtereen kan – heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat in de geselecteerde functies niet langer dan 5 minuten achtereen hoeft te worden gestaan. In één functie dient eenmaal per dag gedurende 10 minuten te worden gestaan, maar de bezwaarverzekeringsarts achtte deze belasting vergbaar.
Bij besluit van 23 oktober 2003 (hierna: besluit I) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen besluit I ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de conclusies van het Uwv in twijfel te trekken, nu niet is gebleken dat deze op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen dan wel inhoudelijk niet concludent zijn. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen doet twijfelen. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde de bezwaarverzekeringsarts geen nadere informatie in te winnen bij de neurochirurg die appellant heeft behandeld, waarbij de rechtbank mee liet wegen dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van de conclusies van deze neurochirurg, die door appellant bij de hoorzitting zijn overgelegd.
In hoger beroep heeft appellant in hoofdzaak zijn in bezwaar en beroep aangevoerde stellingen herhaald. Appellant benadrukt dat het medisch onderzoek, mede door de zeer korte duur van de spreekuurbezoeken, niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Onder verwijzing naar rapportages van de Arbo-arts stelt appellant dat maximaal haalbaar is dat hij 2 uur per dag zittend werk kan verrichten en na elk kwartier 5 minuten moet lopen. De FML bevat volgens appellant vele onjuiste vermeldingen, als gevolg waarvan functies zijn geselecteerd waarvoor appellant ongeschikt is.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat met besluit II, waarbij de uitkering per 6 augustus 2003 alsnog is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, niet geheel is tegemoetgekomen aan appellant. Gelet hierop wordt het beroep ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht geacht mede te zijn gericht tegen besluit II.
Nu niet is gebleken dat appellant nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over besluit I, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Nu besluit II eerst hangende de procedure in hoger beroep is genomen, bestaat aanleiding te bepalen dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep aan hem dient te vergoeden.
De in besluit II aangebrachte wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid is het gevolg van een correctie van het maatmaninkomen, terwijl de medische en arbeidskundige grondslag overigens ongewijzigd is gebleven. Gelet hierop dienen bij de beoordeling van dit besluit ook de medische en arbeidskundige grondslag van besluit I en de bezwaren daartegen van appellant te worden betrokken.
De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant onjuist zijn vastgesteld of dat zijn belastbaarheid is overschat. De Raad kan de overwegingen van de rechtbank hierover geheel onderschrijven en maakt deze tot de zijne.
Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die
aanleiding geeft tot twijfel aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant verwijst naar rapportages van de Arbo-arts van
3 december 2002 en 21 januari 2003, maar dat hij uitsluitend (in beroep) een brief van de Arbo-arts C. van Tuyl van 10 juli 2002 heeft overgelegd. Nu deze brief betrekking heeft op de situatie van ruim een jaar vóór de datum hier in geding, 6 augustus 2003, terwijl bovendien blijkens de stukken appellants klachten in de periode na juli 2002 zijn afgenomen, leidt deze brief de Raad niet tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen over appellants belastbaarheid op de datum in geding.
Evenmin komt de Raad tot het oordeel dat het medisch onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden. Hoewel begrijpelijk is dat appellant spreekuurcontacten van een korte duur als ontoereikend ervaart, heeft de verzekeringsarts daarin blijkens de rapportages van 10 januari 2003 en 15 mei 2003 voldoende informatie vergaard om tot een oordeel te komen. De Raad acht voorts van belang dat appellant op de hoorzitting, waar de bezwaarverzekeringsarts Kleinjan aanwezig was, uitgebreid heeft kunnen verklaren over zijn klachten en beperkingen.
Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de beoordeling is de Raad van oordeel dat in de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur van 22 juli 2005 en 21 november 2006 voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet voldoet aan de ervaringseis die gesteld wordt voor de functie accountmanager bij een reclame- en advertentiebureau. Voor deze functie is een half jaar aantoonbare commerciële ervaring vereist. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige voldoet appellant hieraan, nu hij een fors aantal jaren een eigen bedrijf heeft geleid en dus ongetwijfeld acquisitie heeft gepleegd. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat hij in zijn metaalverwerkingsbedrijf niet aan echte acquisitie deed, omdat de klanten hem zelf wisten te vinden. De Raad is met appellant van oordeel dat deze ervaring niet op één lijn gesteld kan worden met de vereiste commerciële ervaring in de functie accountmanager. Deze functie kan dan ook niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de arbeidskundige grondslag van besluit II ontoereikend is. In plaats van de functies in SBC-code 516180 kan de functie van archiefmedewerker in SBC-code 315130 aan de schatting ten grondslag worden gelegd. Hoewel er dan sprake is van wijziging van het mediaanloon en toepassing van een reductiefactor, rechtvaardigt het alsdan berekende verlies aan verdiencapaciteit nog steeds een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Gelet op het vorenstaande is het beroep, voor zover dat geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit II, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep, voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 januari 2005, ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2007.