[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 januari 2006, 04/5068 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2007
Namens appellante heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het College heeft zich - zoals aangekondigd - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 20 augustus 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een bij de gemeente ’s-Gravenhage gerezen vermoeden dat appellante samenwoont met P.C. [B.] (hierna: [B.]), die een bijstandsuitkering vanwege de gemeente ’s-Gravenhage ontving naar de norm voor een alleenstaande dakloze, heeft de afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van die gemeente (hierna: Dienst SZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante en aan [B.] verleende bijstand. In dat kader is in de eerste plaats dossieronderzoek verricht en zijn inlichtingen ingewonnen bij verschillende instanties. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2003. Op basis daarvan werd nader onderzoek nodig geoordeeld. Naderhand - op 22 maart 2004 om 7.30 uur - is aan het woonadres van appellante een onaangekondigd huisbezoek afgelegd. [B.] verbleef op dat moment in de woning van appellante. Vervolgens zijn appellante en [B.] op het kantoor van de Dienst SZW gehoord. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 22 maart 2004. Met name op basis van deze bevindingen heeft het College geconcludeerd dat appellante vanaf 1 oktober 2001 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [B.] en dat zij daarvan geen mededeling heeft gedaan.
Bij aan appellante en [B.] gericht besluit van 29 april 2004 heeft het College de bijstand van appellante en [B.] over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 maart 2004 herzien naar de norm voor gehuwden, en de over die periode ten behoeve van hen gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 19.778,36.
Dit besluit is voor zover het [B.] betreft in rechte onaantastbaar geworden.
Bij besluit van 20 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 29 april 2004 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak (voor zover in dit geding van belang) heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het tegen het besluit van 20 oktober 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit voor zover het betrekking heeft op de terugvordering vernietigd wegens een onjuiste bevoegdheidsgrondslag, en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en - met ingang van 1 januari 2004 - ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en - met ingang van 1 januari 2004 - ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander.
Vast staat dat uit de relatie van appellante en [B.] op 28 september 2000 een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [B.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daarbij gaat het om de woning van appellante, aangezien [B.] uitsluitend beschikte over een postadres aan de [adres 1] te [woonplaats], het adres van een kantoor van de Dienst SZW.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [B.] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad kent daarbij in de eerste plaats zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 22 maart 2004 tegenover twee medewerkers van de Dienst SZW heeft afgelegd. Appellante heeft bij die gelegenheid onder meer verklaard dat [B.] sinds september 2001 drie tot vier keer doordeweeks en in de weekenden bij haar verblijft en dat [B.] ook een sleutel van de woning heeft.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante aan haar verklaring mag worden gehouden. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat op haar ontoelaatbare druk is uitgeoefend waardoor zij niet in vrijheid over haar woon- en leefsituatie heeft kunnen verklaren. De Raad kan zich vinden in hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Voorts komt de verklaring van appellante in hoofdlijnen overeen met de verklaring van [B.], die heeft aangegeven dat hij om de dag bij appellante is, dat hij meestal ook blijft slapen, dat hij in de woning van appellante komt om er te eten en te wassen, en om op de kinderen te passen, alsmede dat dit zo gaat sinds hij in september 2001 is neergeschoten.
Het voorgaande betekent dat appellante en [B.] gedurende de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellante over die periode niet kon worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
Appellante heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [B.] aan het College geen mededeling gedaan. Bij het College was slechts bekend dat, zo had appellante wel meegedeeld, [B.] na een incident waarbij hij gewond was geraakt tijdelijk door haar was opgevangen en dat zij [B.] wel eens onderdak verschafte. Evenals de rechtbank en het College komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellante gedurende de in geding zijnde periode niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 65 van de Algemene bijstandswet op haar rustende inlichtingenverplichting. Dat heeft tot gevolg gehad dat aan haar over deze periode tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om tot herziening van de bijstand van appellante over te gaan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. In dit verband overweegt de Raad dat, anders dan van de kant van appellante ter zitting van de Raad nog is aangevoerd, in de gedingstukken geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het College in dit geval op grond van het individualiseringsbeginsel tot een minder vergaande aanpassing van het recht van appellante op bijstand had moeten besluiten.
Hier doet zich geen bijzondere, niet in de Abw of de WWB voorziene, situatie voor. Het College heeft ook niet meer gedaan dan aanpassing van de aan appellante en [B.] afzonderlijk verleende bijstandsuitkeringen aan hun naderhand gebleken situatie van samenwoning.
Het voorgaande brengt mee dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, van de WWB, zodat het College bevoegd was over te gaan tot terugvordering van de teveel aan appellante verleende bijstand.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat appellante degene was met wie [B.] tijdens de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde. [B.] heeft daarvan geen mededeling aan het College gedaan, zodat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het College heeft de aan [B.] teveel verleende bijstand van hem teruggevorderd. Het College was op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB voorts bevoegd de aan [B.] teveel verleende bijstand mede van appellante terug te vorderen.
Uit het door het College aan de Raad gezonden Werkboek WWB blijkt, dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot (mede)terugvordering ten aanzien van appellante overeenkomstig dit beleid gehandeld. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van dit beleid geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering had moeten afzien.
De Raad stelt ten slotte vast dat appellante de aanvankelijk tegen de berekening van het bedrag van de terugvordering ingebrachte bezwaren niet langer heeft gehandhaafd.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.