[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 januari 2006, 05/1615 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2007. Appellante is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C.J. Alvers, werkzaam bij de gemeente Oosterhout.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 3 maart 1992 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een bij de gemeente Oosterhout binnengekomen signaal dat appellante werkzaamheden zou verrichten en over geld op een bankrekening in België zou beschikken, heeft de dienst S.A.W. van de gemeente Breda in opdracht van de gemeente Oosterhout een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij verschillende instanties en bankinstellingen, is onderzoek verricht in België, en zijn appellante en een getuige verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2004.
Op basis van het resultaat van het onderzoek heeft het College geconcludeerd dat appellante in ieder geval vanaf 1 juli 1997 heeft beschikt over een vermogen - in de vorm van bank- en girotegoeden - dat het vrij te laten vermogen overtreft, en dat zij daarvan aan het College geen mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het College op die gronden besloten de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot 1 november 2004 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 93.425,23.
Bij besluit van 18 april 2005 heeft het College het tegen het besluit van 24 november 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van 18 april 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens een onjuiste bevoegdheidsgrondslag, en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Zij heeft - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank zich niet aan de wet heeft gehouden, en dat de rechtbank had moeten beslissen dat het College een nieuwe procedure diende te starten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de rechtbank, door de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand te laten, niet in strijd met de wet heeft gehandeld. De Raad wijst op het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij aan de rechtbank uitdrukkelijk de bevoegdheid is toegekend om de rechtsgevolgen van een door haar vernietigd besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand te laten. Voorts kan, naar vaste rechtspraak, hantering van deze bevoegdheid worden aanvaard in een situatie waarin weliswaar sprake is van een aan het te beoordelen besluit klevend formeel gebrek, maar dat besluit inhoudelijk bezien wel juist is. Dit betekent dat, anders dan appellante in wezen stelt, vernietiging van een besluit wegens een onjuiste wettelijke grondslag niet (steeds) tot gevolg dient te hebben dat het bestuursorgaan de desbetreffende procedure moet overdoen op basis van de juiste wetgeving.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de hiervoor bedoelde situatie zich in deze zaak voordoet. Daarbij heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd op grond waarvan zij tot het oordeel is gekomen dat appellante aan het College mededeling had moeten doen van de in dit geding aan de orde zijnde bank- en girorekeningen, dat appellante door dat na te laten haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, en dat als gevolg daarvan aan haar over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. In haar hoger beroepschrift heeft appellante daartegen geen inhoudelijke grieven gericht.
Ter zitting van de Raad heeft appellante, daarnaar gevraagd, aangegeven dat zij blijft bij de in het hoger beroepschrift opgenomen formele bezwaren tegen de aangevallen uitspraak en dat zij geen grieven betreffende het oordeel van de rechtbank over de materiële kant van de zaak naar voren heeft te brengen. In dit verband heeft appellante - evenals in haar hoger beroepschrift - nog wel aangevoerd dat er nieuwe ontwikkelingen in deze zaak zijn, maar dat zij daarover thans geen nadere mededelingen kan doen. De Raad heeft daarin geen aanleiding gezien om, zoals appellante heeft verzocht, de behandeling van het hoger beroep aan te houden, mede in aanmerking genomen dat appellante op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt om welke ontwikkelingen het gaat en in hoeverre deze van belang kunnen zijn voor het oordeel van de Raad over het voorliggende geschil.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. Hetgeen appellante heeft aangevoerd over haar huidige financiële omstandigheden brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.