[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 februari 2006, 05/5797 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellant is verschenen, met bijstand van mr. M. Spek, advocaat te 's-Gravenhage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als buurtbeheerder in dienst van de Stichting [naam stichting] (hierna: de werkgever). Op 16 november 2004 heeft zich een incident voorgedaan waarbij appellant was betrokken. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter het dienstverband ontbonden met ingang van 1 februari 2005. Daarbij is aan appellant een vergoeding van € 2592,84 bruto toegekend.
2.2. In verband met nadien ingetreden werkloosheid heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 13 juni 2005 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge die wet toegekend zij het dat bij wijze van maatregel het uitkeringspercentage met ingang van 1 maart 2005 gedurende 26 weken met 35% is verlaagd wegens verwijtbare werkloosheid. Bij het bestreden besluit van 28 juli 2005 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juni 2005 ongegrond verklaard. Hierbij is artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW toegepast in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel. Ingevolge deze bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voorts heeft artikel 27, eerste lid, van de WW toepassing gevonden, ingevolge welke bepaling het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. In bepaalde privé omstandigheden van appellant heeft het Uwv aanleiding gevonden om te beslissen dat het niet nakomen van de bedoelde verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan ten betoge dat niet staande gehouden kan worden dat hij verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in de in 2.2. vermelde bepalingen.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. De door het Uwv verwijtbaar geachte gedragingen van appellant bestaan uit het meerdere malen niet verschijnen bij de Arbo-arts, appellants aandeel in het moeizaam verlopen van controle op ziekte in het buitenland, het vele malen voortijdig naar huis gaan of te laat verschijnen op het werk, het zichzelf onmogelijk maken in diverse groepen van collega's en ten slotte uit appellants rol bij het incident dat zich op 16 november 2004 heeft voorgedaan waarbij appellant een van zijn collega's met de dood zou hebben bedreigd.
5.2. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende dat appellant meerdere malen zonder bericht van verhindering niet is verschenen bij de Arbo-arts, noch dat hij vele malen voortijdig naar huis ging of te laat verscheen op het werk. De overige aan appellant verweten gedragingen daarentegen zijn naar het oordeel van de Raad voldoende komen vast te staan uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting. De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit ook overigens rust op een deugdelijke grondslag.
5.3. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat appellant artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van die bepaling, op zich van toepassing heeft doen worden. Eveneens heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat het Uwv voorts, door appellant niet in overwegende mate verwijtbaar te achten, voldoende oog heeft gehad voor omstandigheden waarin hij zich toentertijd bevond. Derhalve is ook artikel 27 van die wet op juiste wijze toegepast.
5.4. De Raad komt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.