ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1370 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag door incident buiten diensttijd

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op 24 september 2004 betrokken was bij een incident waarbij hij een collega in het openbaar heeft uitgescholden. Dit gebeurde in het bijzijn van reizigers en collega's, terwijl appellant op dat moment niet in dienst was. De werkgever heeft appellant op staande voet ontslagen, maar dit ontslag is later niet gehandhaafd. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden zonder vergoeding aan appellant. Na het ontslag heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat appellant zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als in eerste aanleg. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat het gedrag van appellant niet in overeenstemming was met de functie die hij bekleedde en dat er geen omstandigheden waren die het niet nakomen van de verplichtingen van appellant konden rechtvaardigen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2007.

Uitspraak

06/1370 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 16 januari 2006, 05/1473 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.P.H.M. van Lieshout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant was in dienst bij [naam B.V.] B.V. (hierna: de werkgever). Hij had laatstelijk de functie van hoofdconducteur, in welke hoedanigheid hij tevens bijzonder opsporingsambtenaar was. Op 24 september 2004 heeft zich in de hal van station Eindhoven een incident voorgedaan waarbij appellant, die toen geen dienst had, was betrokken. Bij brief van 30 september 2004 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen. Dit ontslag is niet gehandhaafd. De kantonrechter heeft bij beschikking van
29 november 2004 op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 december 2004, zonder dat aan appellant een vergoeding is toegekend.
2.2. In verband met de ten gevolge van het ontslag ingetreden werkloosheid heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Het Uwv heeft bij besluit van
10 december 2004 appellant een uitkering ingevolge deze wet geweigerd. Dit besluit berust hierop dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, aangezien aan de dienstbetrekking een einde is gekomen omdat appellant zich in aanwezigheid van reizigers en collega's te buiten is gegaan aan fysiek en verbaal geweld. Dat besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 april 2005. Hierbij is artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW toegepast in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel. Ingevolge deze bepalingen dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voorts is toepassing gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de WW, op grond van welke bepaling het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert, indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als hij in eerste aanleg heeft gedaan.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. Het staat vast dat appellant op 24 september 2004 in het bijzijn van reizigers en collega's een collega heeft uitgescholden, nadat deze hem eveneens in het openbaar twee keer over zijn kapsel had geaaid. Dat appellant in een labiele toestand verkeerde ten gevolge van echtscheidingsproblemen, het vooruitzicht op de eerste ontmoeting met een nieuwe vriendin en omdat hij diezelfde dag zou zijn mishandeld, biedt geen verontschuldiging voor dat gedrag van appellant. Daarenboven heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat, blijkens de gedingstukken en in het bijzonder de brief van de werkgever van 30 september 2004, appellant eerder verschillende keren was aangesproken op zijn niet aanvaardbare gedrag tegenover collega's, reizigers en in de privésfeer. Terecht is de rechtbank van oordeel dat het incident op 24 september 2004 voor de werkgever de doorslag heeft gegeven om tot een einde van de arbeidsrelatie met appellant te komen. Het vertrouwen van de werkgever was door appellants toen getoonde gedrag uiteindelijk onherstelbaar aangetast.
5.2. De appellant verweten gedragingen zijn ook naar het oordeel van de Raad in het geheel niet in overeenstemming met het niveau en de aard van appellants functies binnen het bedrijf. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW op zich van toepassing heeft doen worden. De rechtbank heeft tevens terecht geoordeeld dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld moet worden dat het niet nakomen van de in deze bepaling besloten liggende verplichting appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.3. De slotsom is dat aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.