[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 12 januari 2006, 05/455 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 februari 2007.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift in gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H. Beishuizen, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg. Namens het Uwv is verschenen G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende. Appellante was laatstelijk als thuiswerkster gedurende 40 uur per week in dienst van Lederwarenatelier [naam ] B.V. (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Appellante is op 15 mei 2003 met rugklachten uitgevallen voor haar werk. Haar toenmalige echtgenoot, die ook als thuiswerker werkzaam was voor de werkgever, bleek kort daarna ongeneeslijk ziek te zijn geworden, en is op 17 maart 2004 overleden. De arbeidsovereenkomst met appellante is op verzoek van de werkgever met ingang van 1 mei 2004 door de kantonrechter ontbonden, onder toekenning aan appellante van een vergoeding van € 5.000,-- ten laste van de werkgever. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Bij besluit van 27 mei 2004 heeft het Uwv geweigerd appellante een WW-uitkering toe te kennen, op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Bij het thans
bestreden besluit van 17 januari 2005 heeft het Uwv het tegen dat besluit gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard, en dat besluit gehandhaafd. Het Uwv heeft daartoe overwogen dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden zowel in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat zij is ontslagen omdat zij niet meewerkte aan reïntegratie, als in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, omdat zij heeft ingestemd met het ontslag terwijl er geen reële, begrijpelijke en onoplosbare bezwaren waren tegen voortzetting van de dienstbetrekking. Tevens is overwogen dat het gedrag van appellante haar in overwegende mate wordt verweten, dat van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien niet is gebleken, en dat de WW-uitkering bij wijze van maatregel derhalve blijvend geheel wordt geweigerd.
3.1. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de feiten onvoldoende steun bieden voor het oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, maar wel voor het oordeel dat zij verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De rechtbank stelde vast dat appellante aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft meegewerkt en achtte het op grond van hetgeen door appellante is aangevoerd onvoldoende aannemelijk dat, zoals door appellante is gesteld, voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs niet van haar kon worden gevergd.
3.2. Appellante heeft de uitspraak van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op het deel van het bestreden besluit dat door de rechtbank in stand is gelaten, bestreden.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank gevolgd kan worden in haar oordeel over het deel van het bestreden besluit dat door haar in stand is gelaten.
4.2. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de WW opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet appellant bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De Raad wijst er op dat de geldende wetgeving, die het opleggen van een maatregel bij schending door de werknemer van een verplichting van artikel 24 van de WW in beginsel verplicht stelt, te meer noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
4.3. Tussen partijen staat vast, en ook de Raad gaat er van uit, dat appellante heeft ingestemd met het door de werkgever bij de kantonrechter ingediende verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, waardoor haar arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voortijdig is beëindigd. In dit geding is eerst de vraag aan de orde of van appellante redelijkerwijs kon worden gevergd het dienstverband voort te zetten.
4.4. Ter zitting van de Raad is door het Uwv aangevoerd dat zijn standpunt dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord, is gebaseerd op door appellante zelf verstrekte informatie, waaruit volgens het Uwv niet kan worden afgeleid dat er voor haar een acute noodzaak was om de dienstbetrekking te beëindigen.
4.5. De Raad constateert dat het dossier weinig gegevens bevat over de feiten en omstandigheden waaronder de dienstbetrekking tot een einde is gekomen. De aan het in geding zijnde deel van het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten zijn door het
Uwv ontleend aan een op 12 juli 2004 door een medewerker van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen met appellante gevoerd telefoongesprek. In een van dat gesprek opgemaakte notitie is onder andere het volgende vermeld: “(..) deelde zij mee dat zij best wel had willen werken, alleen haar werkgever wilde dat zij het zelfde thuiswerk zou gaan doen als toen haar man nog leefde. Zij deden echter het thuiswerk altijd samen en nu haar man is overleden zou zij het alleen moeten doen en dat kan zij niet. Werkgever had daar geen oren naar. Als zij het werk alleen zou doen en dus maar half af kon hebben moest hij het weer naar een andere thuiswerker brengen en dat was wel erg veel moeite. Werkgever deed alleen maar moeilijk en vervelend richting haar. (..) Op een gegeven ogenblik heeft betrokkene gezegd dat het voor haar allemaal niet meer hoefde en zij niets meer met werkgever te maken wilde hebben.” Op de hoorzitting bij het Uwv heeft appellante herhaald dat de werkgever wilde dat zij het werk van haar echtgenoot erbij ging doen. Ter zitting van de Raad is desgevraagd namens appellante toegelicht dat appellante en wijlen haar man samen aan één product werkten waarbij ieder zijn eigen deeltaak had. Appellante kon niet de werkzaamheden doen die haar man deed, zeker niet in de periode vanaf mei 2003 waarin zij zelf met rugklachten was uitgevallen voor haar werk en overspannen was geworden doordat haar man ernstig ziek was, in welke psychische toestand zij ten tijde van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, kort na het overlijden van haar man, nog verkeerde. De werkgever bleef volgens appellante evenwel volharden in de eis dat zij complete eindprodukten maakte en dus ook de werkzaamheden die haar echtgenoot altijd deed zou verrichtten. Toen de werkgever het initiatief nam om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, waren er volgens appellante voor haar geen redenen meer om het dienstverband voort te willen zetten.
4.6. De Raad is van oordeel dat het op de weg van het Uwv had gelegen om de in 4.5. weergegeven stellingen van appellante voor te leggen aan de werkgever en diens reactie daarop te vragen. Zonder die reactie kan naar het oordeel van de Raad niet worden beoordeeld of de bezwaren die appellante had tegen voortzetting van de dienstbetrekking reëel waren en of appellantes werkloosheid verwijtbaar was. Nu het Uwv dit niet heeft gedaan moet worden geoordeeld dat het Uwv, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de van belang zijnde feiten en omstandigheden. Het bestreden besluit, voor zover thans aan de orde, kan derhalve wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb niet in stand blijven. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in
beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- en
€ 103,--) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.