[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2006, 05/4174 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2007
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 06/1282 WWB en 06/1313 WWB plaatsgevonden op 15 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Bissessur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 20 april 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst is door de sociale recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer inlichtingen ingewonnen bij [de besloten vennootschap] en zijn appellant en een getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 29 september 2004.
Het College heeft op basis van deze rapportage geconcludeerd dat appellant in de periode van 20 april 2001 tot en met 31 december 2003 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en diverse bankrekeningen op zijn naam had staan, zonder daarvan mededeling te doen aan het College. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het College de bijstand over de periode van 20 april 2001 tot en met 31 december 2003 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.547,52 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 2 mei 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 2 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, zijn werkzaamheden als krantenbezorger bij de intake heeft gemeld aan bijstandsconsulent R. de Ling en ook zijn bankrekeningnummers heeft doorgegeven.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
De herziening en de terugvordering
Vaststaat dat appellant in de periode van 20 april 2001 tot en met 31 december 2003 werkzaam is geweest als krantenbezorger en daaruit inkomsten heeft ontvangen en dat hij beschikte over meerdere bankrekeningen. Deze gegevens staan niet vermeld in het rapport van de intake, opgesteld door bijstandsconsulent R. de Ling, en evenmin in het door appellant ondertekende heronderzoeksformulier van 27 augustus 2002.
Blijkens het proces-verbaal van verhoor van 24 juni 2004 heeft bijstandsconsulent R. de Ling ontkend dat appellant tijdens de intake bankafschriften van meerdere rekeningen heeft getoond en dat hij daarop zou hebben gezegd dat appellant slechts één bankrekeningnummer zou hoeven op te geven. Voorts heeft R. de Ling uitdrukkelijk weersproken dat hij, in reactie op de mededeling van appellant een krantenwijk te hebben, heeft gezegd dat appellant de werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet hoefde op te geven. Daarbij heeft R. de Ling aangegeven dat als appellant het met hem over werkzaamheden zou hebben gehad, welke werkzaamheden dan ook, hij daarover zou hebben gerapporteerd. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de bijstandsconsulent. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de stukken, en met name het rapport van de intake, geen steun kan worden gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant.
Gelet op het vorenstaande onderschrijft de Raad het door het College ingenomen, door de rechtbank gevolgde, standpunt dat appellant geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en inkomsten daaruit en evenmin de mededeling heeft gedaan over meerdere bankrekeningen te beschikken, terwijl het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze gegevens van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is over de periode van 20 april 2001 tot en met 31 december 2003 tot een te hoog bedrag aan bijstand verleend.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot herziening van de bijstand over de in geding zijnde periode. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College het beleid voert dat altijd tot herziening of intrekking wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. Daarvan kan volgens het College alleen sprake zijn als er iets aan de hand is dat niets met de zaak zelf te maken heeft en zo uitzonderlijk is dat de uitvoering van het besluit voor de belanghebbende onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Het kan daarbij gaan om zowel financiële als immateriële omstandigheden. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties – zoals in het geval van appellant – waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van herziening kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot herziening in overeenstemming is met het beleid van het College.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat betreft deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College het beleid voert dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is – voor zover hier van belang – van geringe (rest-) bedragen en dringende redenen. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties – zoals in het geval van appellant – waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot terugvordering in overeenstemming is met het beleid van het College.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van herziening en terugvordering af had behoren te zien.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.