ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9870

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1313 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onjuiste inlichtingen over woon- en verblijfplaats

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving sinds 20 april 2001 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant sinds januari 2004 in ’s-Gravenhage woonde bij een vrouw, heeft de sociale recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet aannemelijk kon maken dat hij zijn hoofdverblijf in Alphen aan den Rijn had en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Het College heeft daarop de bijstand van appellant per 1 januari 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het College ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand. Appellant heeft niet tijdig melding gemaakt van zijn verhuizing naar ’s-Gravenhage en heeft onjuiste inlichtingen verstrekt over zijn woon- en leefsituatie. De Raad oordeelt dat het College bevoegd was tot herziening van de bijstand en dat het beleid van het College om altijd tot terugvordering over te gaan, niet onredelijk is. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

06/1313 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 januari 2006, 04/4558 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen aan den Rijn (hierna: College)
Datum uitspraak: 26 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 06/1282 WWB en 06/1284 WWB plaatsgevonden op 15 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Bissessur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Kant, werkzaam bij de gemeente Alphen aan den Rijn. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 20 april 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant sinds januari 2004 in ’s-Gravenhage woonachtig is bij een vrouw, met wie hij in 2003 volgens Islamitische gebruiken zou zijn gehuwd, is door de sociale recherche onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, zijn huisbezoeken afgelegd en zijn appellant en M. [betrokkene] ([betrokkene]) als getuige gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 29 september 2004.
Het College heeft op basis van deze rapportage geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij sinds 1 januari 2004 zijn hoofdverblijf in de gemeente Alphen aan den Rijn heeft en dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij besluit van 24 juni 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.047,44 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 10 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het toepasselijke recht
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en de verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. In dit verband merkt de Raad op dat artikel 65, eerste lid, van de Abw (ook) van 1 januari 2004 tot 1 juli 2004 voor de gemeente Alphen aan den Rijn nog van toepassing was.
De intrekking en de terugvordering
De Raad stelt vast dat bij het primaire besluit van 24 juni 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2004 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluit van 10 september 2004 heeft het College deze intrekking per 1 januari 2004 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 – bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2004 tot en met 24 juni 2004.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen - in onderlinge samenhang bezien - een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant geen dan wel onvolledige of onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent zijn woon- en verblijfplaats en dat als gevolg daarvan het recht van appellant op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Hij overweegt daartoe het volgende.
Uit het hoger beroepschrift blijkt dat appellant niet ontkent dat hij eind december 2003 bij [betrokkene] is ingetrokken. De Raad stelt vast dat appellant van zijn vertrek uit Alphen aan den Rijn geen mededeling heeft gedaan aan het College. Evenmin heeft appellant melding gemaakt van zijn beweerdelijke terugkeer in zijn woning te Alphen aan den Rijn twee weken nadien. De stelling van appellant dat hij de veranderingen in zijn woon- en leefsituatie wel tijdig heeft doorgegeven vindt geen steun in de stukken. Uit de rapportage van 24 februari 2004 blijkt niet meer dan dat appellant zijn bijstandsconsulent heeft geïnformeerd dat de geplande verhuizing naar ’s-Gravenhage om daar te gaan samenwonen niet zou doorgaan.
De Raad kent voorts evenals het College en de rechtbank zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring van [betrokkene]. Zij heeft op 18 juni 2004 tegenover de sociaal rechercheur verklaard dat zij op 2 april 2003 met appellant is gehuwd volgens Islamitische wetten en dat appellant sinds januari 2004 permanent bij haar woonachtig is. Voorts heeft zij verklaard dat zij heeft meegeholpen om al de bezittingen van appellant, zoals een koelkast, televisie, wasmachine, bed, kast, kleding en persoonlijke spullen naar haar woning te brengen vanuit zijn woning te Alphen aan den Rijn.
Naar aanleiding van de grief van appellant dat ten onrechte overwegende betekenis is toegekend aan de op 18 juni 2004 door [betrokkene] afgelegde verklaring overweegt de Raad dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan, zodat aan het intrekken daarvan of het achteraf ontkennen van het verklaarde in het algemeen weinig betekenis kan worden toegekend. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanleiding gevonden om in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken. Bovendien zijn de bevindingen tijdens de afgelegde huisbezoeken in overeenstemming met hetgeen [betrokkene] op 18 juni 2004 heeft verklaard. Tijdens het op 25 juni 2004 in de woning van [betrokkene] afgelegde huisbezoek is geconstateerd dat de hiervoor genoemde bezittingen van appellant zich nog in die woning bevonden. Op 21 juni 2004 heeft appellant tegenover de sociaal rechercheur erkend dat zijn inboedel nog steeds in de woning van [betrokkene] aanwezig is. Ook heeft hij bij die gelegenheid verklaard te beschikken over de sleutel van de woning van [betrokkene]. Verder is bij het bezoek aan het adres van appellant in Alphen aan den Rijn op 21 juni 2004 geconstateerd dat de woning schamel was ingericht en dat het sanitair vermoedelijk al enige tijd niet was gebruikt. Voorts werd er weinig kleding in de woning aangetroffen en ontbraken een wasmachine, koelkast, strijkbout en verse levensmiddelen.
Ten slotte neemt de Raad in dit verband in aanmerking dat blijkens de gemeentelijke basisadministratie van 13 januari 2004 tot en met 16 maart 2004 tevens een ander dan appellant ingeschreven heeft gestaan op het adres van appellant te Alphen aan den Rijn.
Uit het voorgaande vloeit voort dat aan appellant als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend.
Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot herziening van de bijstand over de in geding zijnde periode. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College het beleid voert dat altijd tot herziening of intrekking wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. Daarvan kan volgens het College alleen sprake zijn als er iets aan de hand is dat niets met de zaak zelf te maken heeft en zo uitzonderlijk is dat de uitvoering van het besluit voor de belanghebbende onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Het kan daarbij gaan om zowel financiële als immateriële omstandigheden. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties – zoals in het geval van appellant – waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van herziening kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot intrekking in overeenstemming is met het beleid van het College.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat betreft deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College het beleid voert dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is – voor zover hier van belang - van geringe (rest-) bedragen en dringende redenen. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties – zoals in het geval van appellant – waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot terugvordering in overeenstemming is met het beleid van het College.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van intrekking en terugvordering af had behoren te zien.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
JK/2222007