ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9766

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2531 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximering van de urenomvang van de maatman en de verbindende kracht van het Schattingsbesluit 2004

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 maart 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die meer dan 38 uur per week werkte als voorman sorteerder en voorman schoonmaker, had zich op 5 december 2003 ziekgemeld. Het Uwv had op 21 maart 2005 geweigerd appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellant was van mening dat de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman, zoals opgenomen in het Schattingsbesluit 2004, verbindende kracht mistte.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 maart 2007 behandeld. De Raad oordeelde dat de rechtbank onterecht had geoordeeld over de verbindende kracht van het Schattingsbesluit 2004. De Raad stelde vast dat de artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004 onverbindend zijn voor zover zij het beginsel van feitelijke inkomstenderving verlaten. Dit oordeel was gebaseerd op de overwegingen die aan de uitspraak van de Raad zijn gehecht.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het Uwv van 21 maart 2005 vernietigd. Tevens werd het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,- werden begroot, en moest het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 142,- vergoeden.

Uitspraak

06/2531 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 maart 2006, 05/1068 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Appellant was vertegenwoordigd door mr. De Leest. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. H.J. van Werven.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was gedurende meer dan 38 uur per week werkzaam in de functies van voorman sorteerder en voorman schoonmaker. Hij heeft zich op 5 december 2003 ziekgemeld.
Bij besluit van 21 maart 2005 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – geweigerd appellant per 3 december 2004 een WAO-uitkering toe te kennen, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% was.
Het besluit van het Uwv rust mede op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op
1 oktober 2004 (Stb. 2004, 434, hierna: Schattingsbesluit 2004), regelende kort samengevat de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 21 maart 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is onder meer tot het oordeel gekomen dat het door appellant ingenomen standpunt dat de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman zoals opgenomen in het Schattingsbesluit 2004 verbindende kracht mist, zodat het op het Schattingsbesluit 2004 gebaseerde besluit van 21 maart 2005 niet in stand kan blijven, onjuist is.
In hoger beroep heeft appellant onder aanvoering van de in zijn beroepschrift opgesomde gronden dit oordeel van de rechtbank bestreden.
De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van de Raad is het Schattingsbesluit 2004 voor zover dit besluit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat onverbindend. Voor de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen verwijst de Raad naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van heden, nummer 06/2920 WAO.
Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Het inleidend beroep dient gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsnog gegrond te worden verklaard en het besluit van
21 maart 2005 dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep welke worden begroot op in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 21 maart 2005 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door appellant wegens rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-, aan appellant te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in beide instanties door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.