ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-2738 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Maximering van de urenomvang van de maatman en de onverbindendheid van het Schattingsbesluit 2004

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die als zelfstandig melkveehouder werkt, ontvangt sinds 1 juli 2002 een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), met een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De rechtbank had geoordeeld dat de maximering van de urenomvang van de maatman, zoals vastgelegd in het Schattingsbesluit 2004, onverkort van toepassing was. Appellant is het hier niet mee eens en stelt dat deze maximering onverbindend is.

Tijdens de zitting op 24 november 2006 werd appellant vertegenwoordigd door J.A.H. van Schaik, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. H.J. van Werven. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 2 maart 2007 geoordeeld dat de artikelen 9 en 10 van het Schattingsbesluit 2004, voor zover deze het beginsel van feitelijke inkomstenderving verlaten, onverbindend zijn. De Raad oordeelt dat het besluit van het Uwv, dat de WAZ-uitkering van appellant per 16 augustus 2005 introk, niet in stand kan blijven.

De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond. Het Uwv wordt opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.288,-, en moet het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 142,- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige toepassing van de regelgeving omtrent arbeidsongeschiktheid en de bescherming van de rechten van zelfstandigen.

Uitspraak

06/2738 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 maart 2006, 05/3063 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.A.H. van Schaik, werkzaam bij Huisman en Partners B.V., Accountancy en Belastingadvies te Woerden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Appellant was vertegenwoordigd door Van Schaik. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. H.J. van Werven.
II. OVERWEGINGEN
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant, gedurende meer dan 38 uur per week werkzaam als zelfstandig melkveehouder, ontvangt sedert 1 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het Uwv – beslissend op bezwaar – de WAZ-uitkering van appellant per 16 augustus 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was.
Het besluit van het Uwv rust mede op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op
1 oktober 2004 (Stb. 2004, 434, hierna: Schattingsbesluit 2004), regelende kort samengevat de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 13 september 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman zoals opgenomen in het Schattingsbesluit 2004 onverkort van toepassing geacht.
In hoger beroep heeft appellant onder aanvoering van de in zijn beroepschrift opgesomde gronden zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte het Schattingsbesluit 2004 onverkort van toepassing heeft geacht. Naar zijn mening is de in het Schattingsbesluit 2004 opgenomen maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit onverbindend.
De Raad deelt het oordeel van appellant. Naar het oordeel van de Raad is het Schattingsbesluit 2004 voor zover dit besluit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat onverbindend. Voor de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen verwijst de Raad naar de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van heden, nummer 06/2920 WAO.
De omstandigheid dat het besluit van 13 september 2005 zijn grondslag vindt in de WAZ leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad wijst in dit verband op de door de wetgever beoogde samenhang tussen de AAW, de WAO en de WAZ, zoals die blijkt uit de in die wetten op de voor dit geschil relevante punten opgenomen gelijkluidende bepalingen, de in die wetten – voor zover hier van belang – opgenomen gelijke systematiek en de geschiedenis van de totstandkoming van de WAZ.
Partijen hebben overigens ook niet betoogd dat voor de beantwoording van de vraag of meergenoemde artikelen van het Schattingsbesluit 2004 verbindend zijn van enig belang is of de ter toets voorliggende besluiten zijn gebaseerd op de WAZ of de WAO.
Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
Het inleidend beroep dient gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsnog gegrond te worden verklaard en het besluit van
13 september 2005 dient te worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep welke worden begroot op in totaal € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 13 september 2005 alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door appellant wegens rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-, aan appellant te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in beide instanties door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.