[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam 16 december 2005, 04/5359 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Namens appellante heeft mr. R.G.J. van Ommeren, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Voor appellante is verschenen mr. Van Ommeren. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.M.W. van der Ent-Eltink, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 januari 1998 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
De Svb heeft eind 2003/begin 2004 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Van dat huisbezoek is door medewerkers van de buitendienst van de Svb een rapport, gedateerd februari 2004, opgemaakt. Tijdens het huisbezoek is gesproken met appellante en met de in de woning tevens aanwezige H. [J.] (hierna: [J.]). Bij die gelegenheid is een formulier Onderzoek gezamenlijke huishouding ingevuld, dat door appellante en [J.] is ondertekend. Op basis van het resultaat van dat onderzoek heeft de Svb geconcludeerd dat appellante vanaf oktober 2002 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [J.]. Bij besluit van 21 april 2004 heeft de Svb het recht van appellante op een Anw-uitkering met ingang van 31 oktober 2002 beëindigd.
Bij besluit van 27 september 2004, voor zover in dit geding van belang, heeft de Svb het tegen het besluit van 21 april 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 september 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt, dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, wordt voldaan. Ook de Raad kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan hetgeen appellante en [J.] tegenover de buitendienstmedewerkers van de Svb hebben verklaard over het gebruik en de wijze van bewoning van de onderhavige woning, die bovendien ten tijde van belang het gemeenschappelijk eigendom was van appellante en [J.], en aan de feitelijke bevindingen tijdens het huisbezoek. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante voorts - tegen de achtergrond van de afgelegde verklaringen - haar stelling dat [J.] zich in ieder geval niet eerder dan per 1 december 2002 in deze woning heeft gevestigd onvoldoende onderbouwd. In dat verband is niet komen vast te staan dat appellante, zoals zij stelt, bij brief van 21 december 2002 aan de Svb heeft gemeld dat er met ingang van 1 december 2002 iemand bij haar is komen inwonen. De Svb ontkent een dergelijke brief te hebben ontvangen en appellante heeft niet kunnen aantonen dat zij deze brief daadwerkelijk heeft verzonden.
Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan is dat van de wederzijdse zorg. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de vaststelling dat ook aan het zorgcriterium is voldaan. Een financiële verstrengeling tussen appellante en [J.] doet zich in die zin voor dat ten tijde van belang sprake was van mede-eigendom van de onderhavige woning, waarbij in verband met de aan de woning verbonden hypothecaire verplichtingen een verzekering is afgesloten op het leven van [J.] ten gunste van appellante. Daaruit blijkt tevens van zorg van [J.] ten opzichte van appellante. Ook andere elementen van wederzijdse zorg zijn voldoende gebleken, waarbij de Raad kortheidshalve verwijst naar bladzijde 2, onderaan, van het besluit van de Svb van 27 september 2004, waar deze zijn vermeld.
De Raad verenigt zich voorts met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, dat appellante aan haar verklaringen zoals vermeld op het tijdens het huisbezoek opgemaakte rapportageformulier mag worden gehouden.
Appellante heeft nog aangevoerd dat tussen haar en [J.] sprake was van een commerciële relatie, waarbij [J.] als huurder dient te worden beschouwd. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Daarbij merkt de Raad in de eerste plaats op dat een huurrelatie niet valt te rijmen met het gegeven dat [J.] mede-eigenaar was van de onderhavige woning. Verder is niet gebleken van een contract waarin de wederzijdse prestaties zijn neergelegd. Daarnaast neemt de Raad de hiervoor genoemde levensverzekering in aanmerking, waarmee hetgeen in een commerciële relatie als gebruikelijk kan worden beschouwd, wordt overschreden.
Appellante heeft ten slotte het oordeel van de rechtbank over (de toepassing van) het beleid van de Svb bestreden. De Svb hanteert in geval van beëindiging van een Anw-uitkering met terugwerkende kracht het beleid zoals omschreven in het besluit op bezwaar van 27 september 2004. Evenals de rechtbank kan de Raad de Svb volgen in zijn - overeenkomstig dat beleid ingenomen - standpunt dat er geen grond was om af te zien van beëindiging van het recht op Anw-uitkering met (volledige) terugwerkende kracht omdat appellante er meermalen op is gewezen dat zij wettelijk verplicht was om wijzigingen in haar woon- en leefsituatie aan de Svb te melden, maar - in strijd met die verplichting - niet aan de Svb heeft gemeld dat [J.] in oktober 2002 bij haar is komen wonen. Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij de Svb in 2002 wel tijdig heeft ingelicht, verwijst de Raad naar hetgeen is overwogen bij de bespreking van het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, waarbij deze stelling reeds is verworpen. Daaraan voegt de Raad toe dat de Svb er niet ten onrechte op heeft gewezen dat appellante ook naderhand op door de Svb in 2003 en 2004 (wel) ontvangen wijzigingsformulieren niet heeft aangegeven dat er nog een persoon op haar adres woont.
Gelet op het voorafgaande heeft de Svb op goede gronden besloten dat appellante met ingang van november 2002 geen recht meer had op een Anw-uitkering. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending
beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.