het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 januari 2006, 05/3095 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.L. van Os, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg. Betrokkene is, zoals vooraf bericht, niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving ten tijde van belang bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van de mededeling van betrokkene op het heronderzoek-formulier van 22 mei 2005, dat hij in de auto van zijn vriendin J.M. [B.] (hierna: [B.]) rijdt, is bij appellant het vermoeden gerezen dat betrokkene in het bezit is van een auto. Het Team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2005. Op grond hiervan heeft appellant bij besluit van 14 juli 2005 de bijstand van betrokkene over de periode van 28 maart 2002 tot en met 2 september 2002 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.085,64 van hem teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan appellant melding te hebben gemaakt, de beschikking had over een auto met een zodanige waarde dat hij over een groter vermogen beschikte dan gelet op de voor hem geldende vermogensgrens kan worden vrijgelaten.
Bij besluit van 18 augustus 2005 heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een beslissing inzake het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daarbij is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de toen voorhanden zijnde feiten en omstandigheden niet de conclusie konden rechtvaardigen dat de auto een bestanddeel van het vermogen van betrokkene uitmaakte, en dat appellant onvoldoende onderzoek heeft verricht naar hetgeen betrokkene terzake had aangevoerd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of ten tijde hier van belang de auto van het merk [auto] (hierna: auto) tot het vermogen van betrokkene moet worden gerekend.
De Raad leidt uit de beschikbare gegevens af dat [B.] de auto op 28 maart 2002 voor een bedrag van € 8.847,-- heeft gekocht, dat zij de auto heeft betaald en dat het kenteken van de auto vanaf die datum op naam van betrokkene heeft gestaan.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van het vermogen van die betrokkene vormt waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft, dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in voldoende mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Anders dan de rechtbank volgt de Raad betrokkene niet in diens stelling dat de auto ten tijde in geding aan [B.] toebehoorde en hij de auto slechts in bruikleen had. Naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van betrokkene deze stelling met concrete en verifieerbare gegevens te onderbouwen. Daarin is betrokkene niet geslaagd. Met het gegeven dat de auto door [B.] is gekocht en betaald is nog niet gezegd dat de auto ook tot haar vermogen is te rekenen. Daartoe overweegt de Raad dat uit de gedingstukken niet blijkt dat bij het op naam van betrokkene stellen van de auto expliciet een eigendomsvoorbehoud is gemaakt, dan wel dat een bruikleenovereenkomst is opgemaakt waaruit - bijvoorbeeld - blijkt dat bij beëindiging van de relatie de auto aan [B.] dient te worden teruggegeven. Aan de eerst op 29 mei 2005 opgemaakte verklaring van [B.], waarin staat vermeld dat de auto tijdloos in bruikleen is gegeven aan betrokkene en dat zij als eigenaresse van de auto hem steunt in de kosten voor zover nodig, kan de Raad niet de betekenis toekennen die betrokkene daaraan toegekend wenst te zien. Verder staat vast dat de verzekering van de auto eveneens op naam van betrokkene is gesteld, dat de motorrijtuigenbelasting door hem wordt betaald en dat de auto alleen door betrokkene wordt gebruikt en hem te allen tijde ter beschikking staat bij zijn woonadres.
De Raad is dan ook van oordeel dat de auto in de periode van 28 maart 2002 tot en met 2 september 2002 een bestanddeel van het vermogen van betrokkene heeft gevormd. De rechtbank is ter zake naar het oordeel van de Raad ten onrechte tot een ander oordeel gekomen. De Raad volgt de rechtbank voorts niet in haar oordeel dat appellant op dit punt onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De tegen de aangevallen uitspraak ingebrachte grieven slagen derhalve.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Vaststaat dat de waarde van de auto de ten tijde van belang geldende vermogensgrens voor een alleenstaande overschreed. Van in aanmerking te nemen schulden is niet gebleken. De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat over de gehele periode hier in geding sprake is van overschrijding van de voor betrokkene toepasselijke vermogensgrens. Van het bezit van de auto heeft betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting ten tijde in geding geen mededeling aan appellant gedaan. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is aan betrokkene over de periode van 28 maart 2002 tot en met 2 september 2002 ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over die periode over te gaan. Appellant voert het beleid (voor zover in dit geding van belang) dat in gevallen waarin ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot intrekking van de bijstand wordt overgegaan. Daarvan kan worden afgezien indien sprake is van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Appellant heeft met zijn besluit tot intrekking overeenkomstig dit beleid ten aanzien van betrokkene gehandeld. Betrokkene heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die appellant aanleiding hadden behoren te geven in zijn geval van dit beleid af te wijken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 28 maart 2002 tot en met 2 september 2002 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB. Appellant was dan ook bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van betrokkene terug te vorderen. Appellant voert het beleid (voor zover in dit geding van belang) dat in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand wordt overgegaan. Daarvan wordt afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 100,-- of wanneer daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Naar het oordeel van de Raad gaat ook dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat appellant heeft gehandeld overeenkomstig dit beleid en dat in hetgeen is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht, van dit beleid af te wijken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad vervolgens het beroep van betrokkene tegen het besluit van 18 augustus 2005 ongegrond verklaren.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 20 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.