ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9356

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1504 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en verzwegen inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2006, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer ongegrond werd verklaard. Appellante ontving sinds 13 oktober 2003 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip over haar werkzaamheden in een café-bar, heeft de Sociale Recherche Deventer een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door verzwegen inkomsten uit arbeid. Op 24 november 2004 heeft het College de bijstandsuitkering over een bepaalde periode ingetrokken en de bijstand per 1 november 2004 verlaagd met 20% voor de duur van één maand.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitvoerig ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte stellingen en geoordeeld dat het besluit tot intrekking van de bijstand in rechte stand kan houden. Appellante heeft in hoger beroep haar bezwaren tegen deze uitspraak gemotiveerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder de stelling dat zij niet de persoon was die in het café-bar was waargenomen, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat het onderzoek door de sociaal rechercheurs volledig is geweest en dat de verlaging van de bijstand conform de Afstemmingsverordening is toegepast.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 20 februari 2007 door een meervoudige kamer, met G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden.

Uitspraak

06/1504 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 februari 2006, 05/1049 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.H. Mühlstaff, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mühlstaff. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg, werkzaam bij de gemeente Deventer.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sinds 13 oktober 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een op 14 juli 2004 ontvangen anonieme tip dat appellante op zondagmiddag, maandag, dinsdag en vrijdagochtend werkzaamheden verrichtte in café-bar [café-bar] te [vestigingsplaats], is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de Sociale Recherche Deventer in de periode van 16 augustus 2004 tot en met 25 september 2004 steekproefsgewijs waarnemingen verricht bij [café-bar] en is appellante door sociaal rechercheurs gehoord.
Op grond van bevindingen van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 24 november 2004 de bijstand over de periode van 24 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken, op de grond dat wegens schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dit besluit is voorts met ingang van 1 november 2004 opnieuw bijstand aan appellante toegekend, waarbij de bijstand met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB, bezien in samenhang met artikel 12 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand 2004 van de gemeente Deventer (hierna: Afstemmingsverordening), wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting per 1 november 2004 voor de duur van één maand is verlaagd met 20%.
Bij besluit van 19 mei 2005 heeft het College de tegen het besluit van 24 november 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak weergegeven op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 24 augustus 2004 tot en met 31 oktober 2004 in rechte stand kan houden. De rechtbank is daarbij uitvoerig ingegaan op de door appellante naar voren gebrachte stellingen.
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstand naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden en onderschrijft in essentie de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad voegt daar nog aan toe dat hij op grond van de thans beschikbare gegevens niet overtuigd is van de juistheid van de stelling dat appellante ten tijde van de waarnemingen rood haar had en om die reden niet de in het onderzoeksverslag beschreven persoon was die in [café-bar] is waargenomen. De door appellante getoonde opnamen die in huiselijke kring zouden zijn gemaakt op 18 augustus 2004 laten eerder een haarkleur van appellante zien die als een schakering van blond kan worden gehouden. Bovendien is gerechercheerd aan de hand van een - naar ter zitting kon worden vastgesteld - goed gelijkende pasfoto en is bij de herkenning van een persoon niet uitsluitend de haarkleur, maar de hele verschijning van die persoon als zodanig van belang. De Raad heeft hierbij voorts nog in aanmerking genomen dat appellante niet heeft gesteld dat zij per vergissing voor een specifieke, in [café-bar] werkzame andere, blonde(re), vrouw is aangezien.
Naar aanleiding van de grief van appellante dat de waarnemingen zijn verricht door verschillende rechercheurs, maar dat slechts één van hen haar diverse keren werkend heeft aangetroffen, overweegt de Raad dat deze grief geen doel treft, reeds omdat uit het overzicht van de waarnemingen blijkt dat appellante ook door een andere rechercheur achter de bar van [café-bar] is gesignaleerd. Voorts is waargenomen dat appellante klanten zowel aan de bar en als aan een tafel bediende en geld voor consumpties in ontvangst nam. In dit licht bezien kan niet staande worden gehouden dat het onderzoek door de sociaal rechercheurs niet volledig is geweest.
Met betrekking tot de afstemming van de bijstand overweegt de Raad dat de verlaging van de bijstand met 20% gedurende een maand conform de Afstemmingsverordening is toegepast en dat hij in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het College geen dan wel een lagere sanctie had dienen op te leggen.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
PR/180107