[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 25 november 2005, 04/1103
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007.
Namens appellant heeft mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
2.1. Appellant is op 1 juni 1998 als chauffeur in dienst getreden van Verba Vlees B.V., later Verba Vers Logistiek B.V. te Scherpenzeel (hierna: Verba). Op dat moment ontving hij tevens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. In maart 2002 is appellant uitgevallen wegens ziekte. In het eerste ziektejaar, dat liep tot 13 maart 2003, heeft Verba het loon van appellant doorbetaald. Na afloop van dit jaar heeft appellant zijn werkzaamheden niet hervat. De werkgever heeft een eindafrekening opgemaakt tot en met 23 maart 2003, welke door appellant niet is aangevochten.
2.2. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 maart 2003 herbeoordeeld en deze gehandhaafd op 25 tot 35%. Daarnaast heeft het Uwv appellant op zijn verzoek met ingang van 13 maart 2003 een uitkering ingevolge de WW toegekend, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 40, aangezien appellant werkloos werd geacht in de zin van artikel 16 van de WW.
2.3. Met ingang van 6 mei 2003 is appellant in dienst getreden van Muijs Scaldis Reizen te Sint Willebrord (hierna: Muijs) voor 25 uur per week. Deze uren zijn in mindering gebracht op de WW-uitkering. Daarnaast bleef appellant een WAO-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2.4. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem van 31 december 2003 is Verba in staat van faillissement verklaard. De curator heeft bij brief van 5 januari 2004 de arbeidsover-eenkomst met appellant opgezegd, voor zover nodig. Appellant heeft op 23 januari 2004 een loonvordering ingediend bij de curator en op 7 april 2004 een aanvraag ingediend bij het Uwv tot overneming van de betalingsverplichtingen van Verba jegens hem. Het ging daarbij, voor zover thans nog van belang, om vakantiedagen en om niet genoten ATV-dagen. Het aantal vakantiedagen is gesteld op 52,5, bestaande uit het saldo van vakantiedagen over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 maart 2002, alsmede over een periode die wordt aangeduid als “opbouw tijdens het laatste half jaar van de arbeidsongeschiktheid.”
2.5. Bij besluit van 26 mei 2004, zoals gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
12 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit), heeft het Uwv de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 62 van de WW afgewezen op de grond dat de loonvordering geen verband hield met het faillissement van Verba. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de dienstbetrekking tussen appellant en Verba met de indiensttreding van appellant bij Muijs op 6 mei 2003 is beëindigd en dat appellant noch vanaf 13 maart 2003, noch vanaf 6 mei 2003, toen Verba nog niet in betalingsonmacht verkeerde, voldoende voortvarend en adequaat heeft gehandeld om de vordering te innen bij Verba.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv er terecht vanuit is gegaan dat appellants dienstverband bij Verba is geëindigd met appellants werkhervatting bij Muijs in mei 2003.
Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van appellant gelegen zijn vordering terzake achterstallig loon, danwel vakantiegeld, direct na zijn indiensttreding bij Muijs in mei 2003 geldend te maken. Niet is gebleken dat appellant daartoe niet in staat was. Evenmin is gebleken dat Verba zich op dat moment in een toestand bevond als bedoeld in artikel 61, eerste lid, van de WW, danwel dat het bepaalde in artikel 62, onder a of b, van de WW van toepassing was, aldus de rechtbank. Nu appellant eerst na het uitspreken van het faillissement van Verba, acht maanden later, zijn claim heeft ingediend, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank terecht geen oorzakelijk verband aanwezig geacht tussen de vordering van appellant en het faillissement van zijn ex-werkgever.
4. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd, dat het oordeel van de rechtbank dat als gevolg van zijn indiensttreding bij Muijs in mei 2003 een einde is gekomen aan het dienstverband tussen hem en Verba, onjuist is omdat het in strijd is met het gesloten stelsel van het ontslagrecht, zoals neergelegd in het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant heeft hierbij met name het oog op artikel 7:667, zesde lid, van het BW, waarin is bepaald dat voor de beëindiging van een voor onbepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst voorafgaande opzegging nodig is. Omdat de opzegging pas heeft plaatsgevonden met de brief van de curator van 5 januari 2004, bestond de arbeidsover-eenkomst naar de mening van appellant nog op het moment waarop Verba in een blijvende toestand van betalingsonmacht kwam te verkeren en komt hem een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW toe. Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn indiensttreding bij Muijs plaatsvond in het kader van zijn reïntegratie, zodat de arbeidsovereenkomst met Verba ingevolge artikel 7:629, twaalfde lid, van het BW in stand is gebleven op 6 mei 2003.
5. Aan de Raad ligt de vraag voor of hij de rechtbank volgt in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit is gebaseerd. De Raad voegt hieraan nog toe, dat uit het feit dat de werkgever blijkens mededeling ter zitting van het Uwv het dienstverband heeft afgemeld bij de basisregistratie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en een eindafrekening heeft gemaakt tot en met 23 maart 2003 kan worden afgeleid dat appellant en zijn werkgever er toen beiden van uitgingen dat de arbeidsovereenkomst tot een einde was gekomen. Nu appellant de eindafrekening niet heeft aangevochten, pas in januari 2004 loon heeft gevorderd met betrekking tot het dienstverband bij Verba en niet gebleken is dat hij in dienst is getreden bij Muijs onder de voorwaarde dat hij op eerste afroep zou kunnen hervatten bij Verba, zijn er voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant ook de bedoeling heeft gehad zijn dienstbetrekking met Verba in mei 2003 te beëindigen. Hierbij laat de Raad voorts wegen dat de curator de dienstbetrekking met appellant “voor zover nodig” heeft opgezegd.
5.2. Het beroep van appellant op artikel 7:629, twaalfde lid, van het BW faalt reeds hierom, omdat niet gebleken is dat sprake was van een indiensttreding in het kader van reïntegratie in de daar bedoelde zin.
6. Het vorenstaande leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.