ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9217
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.J.H. Doornewaard
- I.M.J. Hilhorst-Hagen
- M. Greebe
- Rechtspraak.nl
Weigering van een Wajong-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de weigering van de Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren op 3 oktober 1954, diende op 22 augustus 2002 een aanvraag in voor een Wajong-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op 20 februari 2003, omdat appellante niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest en in ieder geval vanaf 21 augustus 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing werd op 23 september 2003 ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelde appellante dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen per 22 augustus 2001 en de datum van het einde van de wachttijd, 3 oktober 1972. Het Uwv voerde aan dat het medisch en arbeidskundig onderzoek primair gericht moest zijn op de datum 3 oktober 1972, maar dat dit onderzoek nog niet had plaatsgevonden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ontoereikend of onjuist was, maar dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld door geen arbeidskundig onderzoek per 3 oktober 1972 uit te voeren.
De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden geheel in stand gelaten, omdat het Uwv in hoger beroep alsnog een arbeidskundig onderzoek had uitgevoerd. Dit onderzoek concludeerde dat appellante per 3 oktober 1972 niet als arbeidsongeschikt in de zin van de Wajong kon worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat appellante in staat was om met soortgelijke functies als de aanvankelijk aan haar per augustus 2001 geduide functies minimaal het minimumloon te verdienen, waardoor de indeling in de klasse minder dan 25% terecht was.
De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.294,14 bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,- aan appellante diende te vergoeden.