[appellant], wonende te [wo`] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 oktober 2005, 04/4409 en 05/2055 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Namens appellant heeft mr. M. de Miranda, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Voor appellant is verschenen mr. De Miranda. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 26 februari 2004, met als beoogde ingangsdatum 9 maart 2004, een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend.
Bij brief van 2 april 2004 heeft het College aan appellant verzocht om de voor de behandeling van de aanvraag nog ontbrekende gegevens alsnog in te leveren op 14 april 2004.
Bij brief van 14 april 2004 heeft het College vervolgens aan appellant verzocht om vóór 28 april 2004 alsnog te verstrekken alle opeenvolgende afschriften (alle volgnummers inclusief alle bladnummers) van bank/postbankrekeningen 39.38.37.181 en 98.62.49.343 over de periode van 8 december 2003 tot en met 26 februari 2004, de afkoopwaarde van zijn levensverzekering en gegevens van Dreumel reïntegratiebedrijf. Daarbij is aan appellant meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft het College de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet volledig heeft voldaan aan het verzoek om vóór 28 april 2004 de gevraagde gegevens te verstrekken.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb (tekst tot 1 juli 2004) bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Uit de rapportage van 29 april 2004 blijkt dat pas tijdens een op 14 april 2004 afgelegd huisbezoek duidelijk werd dat appellant, naast de door hem bij de aanvraag vermelde bankrekeningen, ook nog beschikte over een bankrekening met nummer 98.62.49.343. Appellant heeft van deze rekening één afschrift overgelegd, gedateerd 5 april 2004. Op 27 april 2004 heeft appellant de bij brief van 14 april 2004 gevraagde gegevens overgelegd, met uitzondering van de gevraagde afschriften van rekeningnummer 98.62.49.343. Wel heeft hij toen een bewijs van opheffing van deze rekening per 20 april 2004 verstrekt.
Volgens vaste jurisprudentie is voor een juiste beoordeling van het recht op bijstand tevens inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode. In dat licht heeft het College terecht inzage in de bankafschriften over de periode van 8 december 2003 tot en met 26 februari 2004 verzocht.Vaststaat dat appellant niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft voldaan aan het verzoek om vóór 28 april 2004 van meergenoemde bankrekening afschriften over te leggen over de periode van 8 december 2003 tot en met 26 februari 2004. Dat het - achteraf bezien - in deze periode om slechts één afschrift ging, dat van 19 januari 2004, is daarbij niet van belang, aangezien ook dit afschrift voor de beoordeling van het recht op bijstand noodzakelijke informatie bevat.
Niet is gebleken dat appellant niet in staat was om het afschrift van 19 januari 2004 tijdig in te leveren. De omstandigheid dat appellant dit afschrift in het kader van de bezwaarprocedure alsnog heeft verstrekt doet aan het voorgaande niet af, aangezien de hersteltermijn toen was verstreken en niet binnen de hersteltermijn om uitstel is verzocht.
Het College was dan ook bevoegd om de aanvraag van 26 februari 2004 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandelingstelling van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.