[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2005, 05/450 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 18 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand.
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2004 verlaagd met 20% gedurende twee maanden. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant door zijn houding en opstelling niet in aanmerking is gekomen voor een potentiële, betaalde baan als medewerker bij een call-center.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft het College het tegen het besluit van 13 oktober 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat in verband met de ernst van de gedraging - in afwijking van de standaardsanctie - een verdubbeling van de periode van verlaging aangewezen is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 23 december 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aan deze uitspraak, waarbij appellant als eiser is aangeduid en het College als verweerder, ontleent de Raad het volgende:
”Artikel 18, tweede lid, van de WWB houdt - voorzover hier van belang - in dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b.
De verordening waarbij de gemeenteraad regels heeft gesteld met betrekking tot het verlagen van de bijstand die ten tijde van het bestreden besluit van kracht was, is de Afstemmingsverordening van 11 december 2003, nr. 708 Gemeenteblad 2003, afd. 3A, nr. 246.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is degene die zich heeft gemeld voor een bijstandsuitkering, vanaf de dag van die melding verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
Ingevolgde artikel 4, eerste lid, van de Afstemmingsverordening wordt de bijstand afgestemd op de mate waarin de belanghebbende tekortschiet in de naleving van diens verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling of sociale activering. Ingevolge het tweede lid, van voormeld artikel, vindt afstemming plaats door het verlagen van de bijstand overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3, 4 en 5 van het Maatregelenbesluit ingevolgde de Algemene bijstandswet (Awb), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (Ioaz), zoals die luidt op de dag van inwerkingtreding van de WWB (hierna: het Maatregelenbesluit). Het derde lid van artikel 4 van de Afstemmingswet bepaalt dat het College het percentage en de periode in afwijking van het vorige lid kan vaststellen indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Eiser heeft deelgenomen aan een traject bij bureau ”Hudson” dat hem naar betaalde arbeid moet leiden. In dat kader is hem de vacature van call-center medewerker voorgehouden. Eiser heeft toen te kennen gegeven te willen worden voorgesteld voor de functie en daarop is een afspraak gemaakt met het uitzendbureau Unique. Uit het verslag dat het bureau Hudson heeft opgemaakt na telefonisch contact te hebben gehad met het uitzendbureau komt naar voren dat eiser zich heeft gepresenteerd met een beschreven curriculum-vitae en te kennen heeft gegeven geen commerciële functie te willen, maar in de IT-sector een fuctie te ambiëren.
De visie die eiser ter zitting over zijn opstelling in het gesprek met het uitzendbureau heeft gegeven, kan de rechtbank niet volgen. Immers de door eiser geschetste opstelling had in dat geval tot andere informatie van Unique geleid dan dat eisers houding en presentatie slecht was. Daarbij komt dat het uitzendbureau bij uitstek kan beoordelen of houding en presentatie van dien aard is dat dit kan resulteren in een concreet werkaanbod.
De rechtbank is dan ook van oordeel, gelet op de brede arbeidsmarktopstelling die van eiser is dit kader mag worden verwacht, en gelet op het feit dat hij voor zijn reïntegratie op zijn houding en presentatie is aangewezen, dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat eiser zijn verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling onvoldoende is nagekomen. Dat er op het moment dat eiser met Unique sprak geen concreet aanbod (meer) was doet hier niet aan af, evenmin als de vraag of het hier een sollicitatie- dan wel oriënterend gesprek is geweest. De gedraging die eiser wordt verweten is immers niet een weigering werkzaamheden te accepteren maar een gedraging die arbeidsinschakeling belemmert als bedoeld in artikel 3, derde categorie, onder a, van het Maatregelenbesluit. Verweerder was gelet op het voorgaande dan ook gehouden de bijstand te verlagen.
Bij een gedraging die de arbeidsinschakeling belemmert wordt gelet op artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c een sanctie opgelegd van 20% gedurende een maand. Gelet op artikel 4, derde lid, van de Afstemmingsverordening is het College bevoegd de periode van de sanctie in afwijking van het Maatregelenbesluit vast te stellen indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat een concreet arbeidsaanbod voor eiser dichtbij lag en daarom de zwaardere sanctie is opgelegd van 20% gedurende 2 maanden. Deze beslissing van verweerder acht de rechtbank gelet op het navolgende niet onjuist, nu aannemelijk was dat een arbeidsaanbod dichtbij lag. Deze sanctie is daarom in overeenstemming met de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van eiser.”
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de handelwijze van appellant ten tijde in geding bij zijn contacten met uitzendbureau Unique een gedraging oplevert die de inschakeling in de arbeid belemmert en dat de gedingstukken verzwarende omstandigheden laten zien om op grond van artikel 4, derde lid, van de Afstemmingsverordening af te wijken van de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening opgenomen standaardsanctie door de duur ervan te verdubbelen. De Raad kan zich met hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen geheel verenigen en voegt daar nog aan toe dat van appellant mede gelet op de duur van zijn werkloosheid mocht worden verlangd dat hij zich breed en constructief opstelde ten aanzien van de inschakeling in het arbeidsproces en dat hij extra zorgvuldig diende om te springen met de hem in dat verband geboden kansen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.