ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6506 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake ontbindingsvergoeding en WW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2006 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 26 oktober 2005. Verzoeker had verzocht om herziening van de uitspraak die betrekking had op de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de ontbindingsvergoeding, die door de werkgever was toegekend, over te nemen. De Raad had eerder geoordeeld dat de ontbindingsvergoeding niet aan een periode zoals genoemd in artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW) kon worden toegerekend, en dat verzoeker niet tekort was gedaan door het Uwv dat slechts de helft van de ontbindingsvergoeding overnam.

Tijdens de zitting op 11 oktober 2006 was verzoeker niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M. Bär. In zijn verzoekschrift stelde verzoeker dat er sprake was van een kennelijke misslag in de eerdere uitspraak, omdat de Raad niet had onderkend dat een betaling van de werkgever aan de ontbindingsvergoeding had moeten worden toegerekend. De Raad oordeelde echter dat, zelfs als er sprake zou zijn van een misslag, er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden volgens artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer, met H. Bolt als voorzitter, en de leden C.P.J. Goorden en B.M. van Dun. De griffier M.R.S. Bacon was ook aanwezig bij de uitspraak, die openbaar werd uitgesproken.

Uitspraak

05/6506 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om herziening van:
[verzoeker], (hierna: verzoeker),
van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 oktober 2005, 04/2758 WW,
in het geding in hoger beroep tussen:
verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2005, 04/2758 WW.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Verzoeker is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Bär, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak of over de betrokken uitspraak te openen.
2.1. De uitspraak van de Raad, waarvan herziening is verzocht, heeft betrekking op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2004, 03/877, tot ongegrondverklaring van het beroep van verzoeker tegen de beslissing op bezwaar van het Uwv van 29 november 2002. In dat besluit heeft het Uwv zijn besluit van 8 oktober 2002 gehandhaafd en het bezwaar van verzoeker tegen de weigering om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de bij beschikking van de kantonrechter ten laste van de werkgever aan verzoeker toegekende ontbindingsvergoeding geheel over te nemen, ongegrond verklaard.
2.2. De Raad heeft in zijn uitspraak onder meer overwogen dat de ontbindingsvergoeding niet aan enige in artikel 64 van de WW genoemde periode kan worden toegerekend zodat deze niet in aanmerking komt voor overneming door het Uwv, en dat verzoeker met overneming van de helft van de ontbindingsvergoeding niet tekort is gedaan.
2.3. In overweging 3.3. van zijn uitspraak heeft de Raad het volgende overwogen:
“Nu uit de stukken niet anders kan worden afgeleid dan dat de laatste betaling van de werkgever eind september 2001 is gedaan en betrekking had op het salaris over die maand, ontgaat het de Raad wat appellant beoogt te bereiken met zijn stelling dat loonbetalingen moeten worden toegerekend aan de oudste schuld, als hoedanig appellant de ontbindingsvergoeding aanmerkt. Immers, in die visie heeft de werkgever betaald en valt er door gedaagde evenmin meer over te nemen dan hij heeft gedaan.”
3. Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift dat de laatste zin van overweging 3.3. van de uitspraak van de Raad duidt op een kennelijke misslag, nu daaruit blijkt dat de Raad niet heeft onderkend dat, indien de door de werkgever eind september 2001 gedane betaling was toegerekend aan de door hem verschuldigde ontbindingsvergoeding, het loon over de maand september 2001 voor overneming in aanmerking zou zijn gekomen.
4.1. Zo de kwalificatie kennelijk misslag in dezen al juist zou zijn, hetgeen de Raad in het midden laat, ziet de Raad in hetgeen verzoeker in zijn verzoekschrift heeft gesteld geen feiten of omstandigheden in de zin van artikel 8:88 van de Awb.
4.2. Het verzoek om herziening dient daarom te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 november 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.