[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 maart 2006, 04/5511 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007.
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 9 januari 2007, waar partijen - het College met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 12 augustus 1997 een bijstandsuitkering toegekend die laatstelijk werd berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Nadat bij het College het vermoeden was gerezen dat appellante samenwoonde met R.R. [M.] (hierna: [M.]) hebben twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten op 18 mei 2004 een onaangekondigd huisbezoek bij appellante afgelegd en op 24 mei 2004 een gesprek met haar gevoerd. De bevindingen van een en ander zijn neergelegd in een rapport van
28 mei 2004.
Bij besluit van 17 juni 2004 is de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2004 beëindigd op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding met [M.] voert. Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het College vervolgens de bijstand van appellante over de periode van 7 oktober 2003 tot en met 31 mei 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 4.963,34 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 20 juli 2004 is appellante voorts een boete opgelegd van € 583,--.
Bij besluit van 17 november 2004 heeft het College de tegen de besluiten van 1 juli 2004 en 20 juli 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2004 alsnog in zoverre gegrond verklaard dat de opgelegde boete is verlaagd naar 30% van de bijstandsnorm en is vastgesteld op € 312,27.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de boete zoals gehandhaafd bij het besluit van 17 november 2004 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante met [M.] een kind is geboren zodat, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene Bijstandswet (Abw) en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in dit geding van belang sprake was van een gezamenlijke huishouding doorslaggevend is of [M.] toen zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres] te ’s-Gravenhage.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen toereikend zijn voor de conclusie dat [M.] in de hier van belang zijnde periode hoofdzakelijk verbleef in de woning van appellante en derhalve niet in de woning aan de
[adres 2] te ’s-Gravenhage op welk adres hij in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven.
De Raad heeft hierbij in het bijzonder de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht.
[M.] heeft bij zijn werkgever, de [naam werkgever] te ’s-Gravenhage, op 7 oktober 2003 als tijdelijk verblijfadres het adres van appellante opgegeven en als telefoonnummer waarop hij bereikbaar is, het nummer van appellante vermeld.
Bij het op 18 mei 2004 om 08.00 uur ’s ochtends op het adres van appellante afgelegde huisbezoek bleek dat [M.] daar aanwezig was; hij bevond zich in de slaapkamer van appellante. In de woning van appellante bevonden zich voorts kleding, toiletartikelen en administratieve bescheiden van [M.]. Appellante heeft aanvankelijk verklaard dat [M.], afhankelijk van haar werktijden, drie tot vier dagen per week bij haar verblijft en hun kind naar school brengt indien zij ’s ochtends vroeg moet werken, maar nadien dat zij en [M.] sedert december 2003 weer proberen samen te wonen. Appellante doet ook de was van [M.] en hij eet regelmatig bij haar.
Gelet op deze onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, gaat ook de Raad ervan uit dat appellante en [M.] (ook) van 7 oktober 2003 tot en met 31 mei 2004 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de hiervoor genoemde bepalingen.
Door van deze gezamenlijke huishouding geen melding te maken bij het College heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Nu appellante gedurende de periode van 7 oktober 2003 tot en met 31 mei 2004 niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, had zij toen geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College was dan ook bevoegd om over te gaan tot intrekking van de bijstand van appellante over genoemde periode. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is gegeven dat aan appellante over de periode van 7 oktober 2003 tot en met 31 mei 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was bevoegd tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
Uit de door het College aan de Raad gezonden Beleid terug- en invordering zoals neergelegd in het werkboek WWB blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellante gehandeld. Appellante heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in haar geval van dit beleid af te wijken.
Hiervoor is vastgesteld dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen als gevolg waarvan haar ten onrechte bijstand is verleend. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de schending van de inlichtingenverplichting ontbreekt en dat het College daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Gelet hierop was het College gehouden appellante een boete als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw op te leggen.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening WWB van de gemeente ’s-Gravenhage voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een verlaging van de bijstand met een bedrag van € 312,27. Op grond van artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten heeft het College de opgelegde boete in zijn besluit van 21 juni 2005 tot dat bedrag verlaagd.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellante verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld. De Raad ziet voorts geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten – dient te worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.