ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1373 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en terugvordering op basis van woonplaatsbeoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Appellant ontving sinds 17 juni 1994 met onderbrekingen een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Tijdens de behandeling van een nieuwe aanvraag ontstond bij het College het vermoeden dat appellant zijn hoofdverblijf niet in de opgegeven gemeente had, maar in een andere gemeente. Dit leidde tot een onderzoek door de Afdeling Controle en Opsporing, waarbij onder andere een huisbezoek is afgelegd en getuigen zijn gehoord. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 1 juli 2003, wezen erop dat appellant feitelijk woonachtig was bij zijn vriendin in plaatsnaam 2, in plaats van op het opgegeven adres in plaatsnaam 1.

De rechtbank had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij stelde dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de feiten en omstandigheden, waaronder getuigenverklaringen en het huisbezoek, voldoende bewijs boden dat appellant niet op het opgegeven adres woonde. De Raad concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet was nagekomen door zijn juiste woonadres niet te melden, wat leidde tot onterecht ontvangen bijstand.

De Raad bevestigde de beslissing van het College om de bijstandsuitkering van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 20 februari 2007.

Uitspraak

06/1373 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2006, 04/6426
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2007. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 17 juni 1994 met onderbrekingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van de behandeling van een nieuwe aanvraag ontstond bij het College het vermoeden dat appellant zijn hoofdverblijf niet in [plaatsnaam 1] had maar in [plaatsnaam 2]. In verband hiermee heeft de Afdeling Controle en Opsporing een nader onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellant waarbij onder meer een huisbezoek bij appellant is afgelegd en buurtbewoners in zowel [plaatsnaam 1] als [plaatsnaam 2] en een broer van appellant als getuigen zijn gehoord. Ook zijn appellant zelf en mevrouw [M.A. v.d. L.] (hierna: [V.d. L.]), met wie appellant een kind heeft, gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
1 juli 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 19 augustus 2003 de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003, met onderbrekingen, in te trekken. Tevens is daarbij besloten, voor zover van belang, om de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 31.013,77 van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft het College het tegen het besluit van `
19 augustus 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht - het beroep gegrond verklaard en het besluit van 4 november 2004 vernietigd op de grond dat dit besluit een draagkrachtige kenbare motivering ontbeert. De rechtbank heeft evenwel bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is onder meer overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant gedurende de in geding zijnde periode niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 4 november 2004 in stand zijn gelaten. Hij stelt zich op het standpunt dat hij ten tijde in geding in [plaatsnaam 1] woonde, op het bij het College bekende adres.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het tegen het besluit van 19 augustus 2003 gemaakte bezwaar dateert van vóór 31 december 2003, zijnde de peildatum, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB volgt dat het College terecht met toepassing van de Abw op dat bezwaar heeft beslist.
Ingevolge artikel 63 van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in deze bepaling te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken waarvan in het bijzonder het rapport van 1 juli 2003, voldoende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij stelt en aan het College heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te [plaatsnaam 1], maar bij zijn vriendin [V.d. L.] op het adres [adres] te [plaatsnaam 2]. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat bij een aangekondigd huisbezoek aan de woning van appellant aldaar weinig kleren en vrijwel geen post is aangetroffen en dat de koelkast, op twee blikjes bier na, leeg was. Voorts is gebleken dat het stroomverbruik in de woning van appellant ten tijde hier van belang extreem laag is geweest. Verder hebben getuigen woonachtig in de Quellijnstraat te [plaatsnaam 1] verklaard appellant daar slechts eenmaal per maand en soms nog minder aan te treffen. Getuigen woonachtig in de [adres] in [plaatsnaam 2] hebben verklaard in de veronderstelling te zijn dat op het adres [adres] een gezin woonachtig is. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de diverse getuigenverklaringen blijkt dat de door deze getuigen in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] waargenomen situatie gelding heeft voor de gehele hier van belang zijnde periode. Verder heeft de broer van appellant verklaard dat appellant in [plaatsnaam 2] woont. Uit het rapport van 1 juli 2003 blijkt verder dat appellant ook bij de leiding van het kinderdagverblijf en de basisschool van zijn zoon bekend was, respectievelijk is op het adres van zijn vriendin in [plaatsnaam 2]. Appellant heeft zelf verklaard dat hij vaak bij zijn vriendin en hun zoon in [plaatsnaam 2] vertoeft en dat hij bij opdrachtgevers bekend is op het adres van zijn vriendin. In het licht van het vorenstaande gaat de Raad voorbij aan de door appellant ingebrachte verklaringen van enkele van zijn kennissen over hun bezoekjes aan appellant, te meer daar deze verklaringen geen informatie geven over het woonachtig zijn door appellant op het adres te [plaatsnaam 1] ten tijde in geding.
Gelet op vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellant ten tijde in geding geen recht had op bijstand jegens het College.
De Raad stelt vervolgens vast dat appellant over de periode in geding de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door aan het College geen melding te maken van het juiste woonadres, dan wel niet zijn juiste woonplaats op te geven. Als gevolg hiervan is door het College aan appellant ten onrechte bijstand verleend.
Met het vorenstaande is voldaan aan de voorwaarden van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zodat het College gehouden was de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 april 2003, met onderbrekingen, in te trekken.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode van appellant terug te vorderen.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) S. van Ommen.