[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 maart 2006, 05/4844 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 februari 2007
Namens appellant heeft mr. H.F. Demper, advocaat te Voorschoten, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 januari 2007. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 18 februari 2003 een bijstandsuitkering.
Naar aanleiding van een bij de gemeente ’s-Gravenhage binnengekomen tip dat appellant werkzaamheden zou verrichten in de snackbar van zijn zoon ([naam zoon]), heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojekten van die gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is een locatie-onderzoek gehouden en zijn waarnemingen gedaan bij de snackbar. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
7 maart 2005. Voorts zijn appellant en zijn zoon op 8 maart 2005 gehoord.
Het resultaat van het onderzoek en het horen is voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 10 maart 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2005 te beëindigen (lees: in te trekken).
Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het College het tegen het besluit van 10 maart 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden verricht in de snackbar van zijn zoon en dat mag worden aangenomen dat appellant daaruit inkomsten ontvangt. Appellant heeft daarvan geen mededeling aan het College gedaan, als gevolg waarvan volgens het College het recht van appellant op bijstand vanaf 1 maart 2005 niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 16 juni 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant vanaf 1 maart 2005 werkzaam was in de snackbar van zijn zoon. Daarbij kent de Raad zwaarwegende betekenis toe aan de verklaring die appellant op 8 maart 2005 tegenover twee medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek heeft afgelegd. In deze verklaring heeft appellant aangegeven dat hij bijna de hele week aan het helpen is in de zaak van zijn zoon en dat de werkzaamheden bestaan uit het voorbereiden van maaltijden, afwassen en schoonmaken. Verder heeft hij meegedeeld dat hij op de zaak let als zijn zoon weg is en dat hij dan ook klanten helpt. Hetgeen appellant heeft verklaard wordt bevestigd door de verklaring van de zoon dat zijn vader hem vaak met zijn bedrijf helpt. De verklaringen van appellant en zijn zoon vinden bovendien steun in de waarnemingen van de afdeling Bijzonder Onderzoek in en nabij de snackbar.
Naar het oordeel van de Raad kan appellant worden gehouden aan hetgeen hij heeft verklaard en mocht het College tevens betekenis hechten aan de verklaring van de zoon. In dat verband is in de eerste plaats van belang dat appellant zowel zijn eigen verklaring als het verslag van de verklaring die zijn zoon heeft afgelegd heeft ondertekend. De Raad kan zich verder geheel vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt, zoals opgenomen op bladzijde 3, tweede alinea, van de aangevallen uitspraak, waarnaar de Raad kortheidshalve verwijst. Appellant heeft daartegenover in hoger beroep onvoldoende gesteld.
Het gaat in dit geval om economische activiteiten van appellant, die derhalve op geld waardeerbaar zijn. Daarbij betrekt de Raad dat de zoon van appellant voor het doen verrichten van deze aan zijn bedrijf verbonden werkzaamheden om bedrijfseconomische redenen geen personeel in dienst heeft willen nemen. Appellant heeft van zijn werkzaamheden in de snackbar geen mededeling gedaan aan het College. Het moet appellant redelijkerwijs evenwel duidelijk zijn geweest dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand of op de hoogte van de bijstand. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant voorheen zelf als horeca-ondernemer werkzaam is geweest. Door van de werkzaamheden geen mededeling aan het College te doen, heeft hij het College de mogelijkheid onthouden om de exacte omvang van de werkzaamheden en de aan appellant toekomende inkomsten vast te stellen.
Het voorgaande brengt de Raad evenals de rechtbank en het College tot de conclusie dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending het recht van appellant op bijstand vanaf 1 maart 2005 niet (langer) is vast te stellen. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB bevoegd de bijstand met ingang van die datum in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter, en J.M.A. van der Kolk-Severijns en C.van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 februari 2007.
(get.) A.B.J. van der Ham.