[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 september 2005, 05/221 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV).
Datum uitspraak: 24 januari 2007.
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Aarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 20 oktober 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen en heeft de Raad verzocht dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure te betrekken.
De behandeling van het geding ter zitting is hervat op 13 december 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Brosius, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Aan de gedingstukken en het verhandelde te zijner zittingen ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant heeft van 3 april 2004 tot en met 31 oktober 2004 als barkeeper gewerkt in restaurant [naam restaurant] te [vestigingsplaats]. Op 31 oktober 2004 heeft appellant per 1 november 2004 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd, welke hem bij besluit van 17 december 2004 is ontzegd op de grond dat appellant niet werkloos is in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW omdat zijn recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon niet verloren is gegaan. Bij besluit van
1 maart 2005 heeft het Uwv het door appellant zelf gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 december 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1. Hangende de gedingvoering in hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 20 oktober 2006 (het bestreden besluit) onder intrekking van zijn besluit van 1 maart 2005 opnieuw op het bezwaar van appellant beslist. Het Uwv is thans van opvatting dat appellant met ingang van 1 november 2004 recht heeft op een kortdurende uitkering. Daarbij is met ingang van de laatst genoemde datum gedurende een periode van 16 weken de uitkering verlaagd met 20% omdat appellant naar de opvatting van het Uwv voorafgaande aan het intreden van de werkloosheid niet heeft gesolliciteerd.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad merkt het nader door het Uwv genomen besluit van 20 oktober 2006 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Nu met dit besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant zal de Raad, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede gericht achten tegen het bestreden besluit.
3.2. De Raad stelt vast dat het Uwv het besluit van 1 maart 2005 heeft ingetrokken.
Appellant heeft geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak over dit besluit. Dus zal hij in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.3. Thans is de vraag aan de orde of bij het bestreden besluit op goede gronden een maatregel is opgelegd vanwege het, voorafgaande aan het einde van de tijdelijke dienstbetrekking, niet nakomen door appellant van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW opgenomen verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
3.4. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad heeft in de gedingstukken geen gegevens aangetroffen die erop wijzen dat appellant voorafgaande aan het einde van zijn tijdelijke dienstbetrekking pogingen heeft gedaan om passend werk te vinden terwijl hij wel gehouden was om tenminste één concrete sollicitatieactiviteit te ondernemen. Op het aanvraagformulier WW van 31 oktober 2004 heeft appellant ingevuld dat hij geen sollicitaties heeft verricht sinds hij wist dat hij werkloos zou worden. Appellant heeft als reden hiervoor aangegeven dat hij geen tijd had omdat hij nog op school zat en ’s avonds werkte. Evenmin blijkt uit het overzicht sollicitatieactiviteiten dat appellant voorafgaand aan zijn werkloosheid heeft gesolliciteerd. Met betrekking tot het gestelde in de brief van 11 oktober 2006 van mr. Brosius dat appellant personeelsadvertenties in de krant heeft bekeken en de vacaturebank van het CWI heeft geraadpleegd merkt de Raad op dat deze activiteiten, reeds omdat hierover geen gegevens zijn overgelegd, niet zijn te beschouwen als concrete verifieerbare sollicitaties.
3.5. De in hoger beroep naar voren gebrachte opvatting dat er sprake is van strijd met de rechtszekerheid door alsnog een maatregel op te leggen op de aan appellant toegekende WW-uitkering deelt de Raad niet. Nu het Uwv in het verleden nooit de toezegging heeft gedaan aan appellant dat hij recht zou hebben op een volledige en ongekorte WW-uitkering kan van een gerechtvaardigd vertrouwen dat appellant recht zou hebben op een ongekorte uitkering geen sprake zijn.
3.6. In de voorhanden zijnde feiten en omstandigheden ziet de Raad geen aanleiding om af te zien van het opleggen van een maatregel dan wel om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
3.7. Met betrekking tot het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van verleende rechtsbijstand overweegt de Raad als volgt. De gemachtigde van appellant heeft voordat het bestreden besluit is afgegeven op verzoek van het Uwv bij brief van 11 oktober 2006 zijn zienswijze gegeven op dat voorgenomen besluit. In die brief heeft hij gevraagd om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure. Anders dan het Uwv is de Raad van oordeel dat dit verzoek tijdig is gedaan, doch slechts betrekking kan hebben op de kosten van rechtsbijstand, gemaakt na de heropening van die procedure. Nu het indienen van een schriftelijke zienswijze ter zake van een voorgenomen besluit in bezwaar geen proceshandeling is als bedoeld in de bijlage A4 bij artikel 1a van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan deze niet voor vergoeding in aanmerking komen en kan het verzoek derhalve niet gehonoreerd worden.
4. Uit het voorgaande volgt dat het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad acht wel termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op € 644,-- wegens in eerste aanleg en op € 805,-- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellant, begroot op € 1449,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,-- ( € 37,-- + € 103,-- ) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.