ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1067 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van dagloon en wettelijke rente in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft een verzoek tot herziening van het dagloon van betrokkene, die aanspraak maakte op wettelijke rente over een nabetaling. Betrokkene had in 2003 een verzoek ingediend voor herziening van zijn WW-uitkering, die oorspronkelijk was vastgesteld op 3 januari 1994. Het UWV had in 2004 een bedrag van € 338,79 aan wettelijke rente toegekend, maar betrokkene was het niet eens met de ingangsdatum van de rente, die was vastgesteld op 1 april 2002. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van het UWV vernietigd, waarbij het UWV was opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep gegrond heeft verklaard. De Raad oordeelde dat betrokkene niet tijdig gebruik had gemaakt van het rechtsmiddel tegen het onrechtmatige toekenningsbesluit van 6 januari 1994. Dit betekende dat de schade van betrokkene volledig aan hem kon worden toegerekend, waardoor de vergoedingsplicht van het UWV verviel. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het besluit van 13 december 2004 ongegrond verklaard. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan in beginsel verplicht is om schade te vergoeden die voortvloeit uit onrechtmatige besluiten, maar dat in dit geval de omstandigheden anders lagen.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de wettelijke rente in gevallen van herziening van uitkeringen en benadrukt de verantwoordelijkheid van betrokkene om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden.

Uitspraak

06/1067 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 januari 2006, 04/2135 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 14 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 3 januari 2007. Partijen zijn met bericht vooraf niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 6 januari 1994 heeft (een rechtsvoorganger van) appellant aan betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 3 januari 1994, waarbij het dagloon van betrokkene is vastgesteld op
f 171,05 (€ 77,62). In verband met het bereiken van de maximale duur is de uitkering met ingang van 3 januari 1999 beëindigd.
1.2. Naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van betrokkene heeft appellant bij besluit van 21 november 2003 de aan betrokkene per 3 januari 1994 toegekende WW-uitkering herzien en het dagloon alsnog vastgesteld op € 81,66. Blijkens een schrijven van appellant van 5 december 2003 heeft betrokkene in verband daarmee een nabetaling ontvangen van
€ 3.032,80.
1.3. Betrokkene heeft bij brief van 24 november 2003 aanspraak gemaakt op wettelijke rente over de door hem ontvangen nabetaling. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft appellant betrokkene over de nabetaling een bedrag van € 338,79 aan wettelijke rente toegekend. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 december 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daartoe overwogen dat betrokkene in aanmerking komt voor vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaling en wel vanaf 1 april 2002. Appellant is van mening dat geen wettelijke rente behoeft te worden vergoed over de periode vóór 1 april 2002 omdat betrokkene indertijd heeft ingestemd met de dagloongegevens en betrokkene pas op 18 januari 2002 heeft verzocht om terug te komen van de dagloonvaststelling. Onder verwijzing naar de termijn voor het nemen van een besluit op dat verzoek ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 1 van het Uwv-Besluit Schadebeleid, heeft appellant de ingangsdatum van de wettelijke rente gesteld op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de beslissing op het verzoek van betrokkene uiterlijk had moeten worden genomen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. Zij heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel appellant was gehouden vanaf 1 februari 1994, zijnde de eerste dag van de maand, volgend op die waarin de toekenning van de uitkering heeft plaatsgevonden, wettelijke rente te vergoeden aan betrokkene.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de achteraf door hem erkende onrechtmatigheid van het toekenningsbesluit van 6 januari 1994, gelet op de omstandigheden van het geval, voor risico van betrokkene dient te komen, en dat het te ver gaat om 1 februari 1994 als ingangsdatum te nemen voor de berekening van de te vergoeden wettelijke rente. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat hij in uitspraken van de Raad van 15 december 2005,
LJN AU8835, LJN AU8837 en LJN AU8867, een bevestiging leest van zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
4. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
4.1. Bij de toetsing van een zelfstandig schadebesluit als het onderhavige zoekt de Raad aansluiting bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Naar constante jurisprudentie van de Raad -zie onder meer de uitspraak van deze Raad van
24 februari 1998, LJN AA8776, AB 1998, 117- is met de erkenning van de onrechtmatigheid van een besluit, tevens de toerekening van die onrechtmatigheid aan het bestuursorgaan gegeven. Dit betekent dat op het bestuursorgaan in beginsel de verplichting rust om de schade die het gevolg is van het onrechtmatige besluit te vergoeden.
4.2. Met appellant is de Raad evenwel van oordeel dat in het voorliggende geval de vergoedingsplicht van het bestuursorgaan geheel is vervallen. Hij wijst er daartoe op dat betrokkene, naar uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, ten aanzien van het onrechtmatige toekenningsbesluit van 6 januari 1994 niet tijdig gebruik heeft gemaakt van het daartegen openstaande rechtsmiddel. Dit rechtsmiddel is speciaal gegeven om onrechtmatige besluiten te redresseren en opent daartoe zonodig de weg naar de onafhankelijke bestuursrechter. Een tijdige gebruikmaking van dat rechtsmiddel had in redelijkheid van hem kunnen worden verwacht. Dit brengt in het licht van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek mee dat de schade van betrokkene volledig het gevolg is van omstandigheden die aan hem moeten worden toegerekend, nu hij niet heeft gedaan hetgeen mogelijk en redelijkerwijs noodzakelijk was om de nadelige gevolgen van dat besluit te voorkomen of ongedaan te maken. De Raad is, zoals hij al eerder heeft uitgesproken in zijn in 3. genoemde uitspraken, van oordeel dat het onder deze omstandigheden niet onbillijk is dat de vergoedingsplicht van het bestuursorgaan geheel vervalt. Het voorgaande klemt temeer nu betrokkene destijds in de controle op de dagloongegevens, waarover ook hij beschikte, heeft verzaakt. Pas in 2002 heeft betrokkene verzocht terug te komen van het besluit van 6 januari 1994, met welk verzoek appellant -met terugwerkende kracht- heeft ingestemd.
4.3. Appellant was echter wel gehouden binnen de wettelijke termijn een beslissing te nemen op het in januari 2002 ontvangen verzoek van betrokkene van 18 januari 2002. Door eerst met het besluit van 21 november 2003 op het verzoek van betrokkene te beslissen heeft appellant de voorgeschreven beslistermijn overschreden. Nu met het besluit van 21 november 2003 het WW-dagloon alsnog met volledige terugwerkende kracht is verhoogd, is de Raad van oordeel dat appellant gehouden is de wettelijke rente te vergoeden over de op dat besluit berustende nabetaling, en wel met ingang van de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin uiterlijk had moeten worden beslist. Dit betekent dat appellant ingaande
1 april 2002 wettelijke rente dient te vergoeden.
4.4. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit ten onrechte heeft vernietigd. Het hoger beroep treft derhalve doel.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2004 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.