[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 juni 2005, 04/2097 en 04/2098 (hierna: aangevallen uitspraak),
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), en
2. de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 7 februari 2007.
Namens appellant heeft mr. R.J.H. van den Dungen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en de Minister hebben een verweerschrift ingediend.
De bestuurscommissie van de [naam werkgever] te [vestigingsplaats] heeft desgevraagd medegedeeld niet aan het geding te zullen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Partijen zijn -zoals tevoren bericht- niet verschenen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), alsmede de daarop berustende bepalingen onderscheidenlijk het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair en voortgezet onderwijs (Bbwo), zoals die regelingen luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Appellant is met ingang van 24 augustus 1998 aangesteld als leraar aan de [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Bij besluit van 24 december 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het besluit van 10 april 2003, heeft de bestuurscommissie van de [naam werkgever] aan appellant met ingang van 1 april 2003 ontslag verleend op grond van gewichtige redenen, omdat sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk als gevolg van de wijze waarop appellant zijn functie als leraar heeft vervuld. Daarbij is aangegeven dat hij een maandenlange relatie onderhield met een leerlinge welke geenszins beantwoordde aan de maatstaven voor een adequate functievervulling als leraar. Appellant heeft hiermee volgens de bestuurscommissie de professionele distantie geschonden die een leraar in acht moet nemen ten opzichte van een aan de zorg van de onderwijsinstelling toevertrouwde minderjarige leerling. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 10 april 2003 ingestelde beroep bij haar uitspraak van 29 december 2003 ongegrond verklaard, welke uitspraak door de Raad is bevestigd bij zijn uitspraak van 6 april 2006, 04/893 AW.
2.3. Op 23 oktober 2003 heeft appellant een aanvraag voor een werkloosheidsuitkering en een uitkering ingevolge de Bbwo (hierna: bovenwettelijke uitkering) ingediend. Bij besluit van 25 november 2003 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de WW bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat hij per 1 april 2003 is ontslagen omdat er een vertrouwensbreuk met de werkgever is ontstaan. Appellant had een relatie met een leerlinge, die een klacht had ingediend wegens seksuele intimidatie. Hoewel deze klacht door de Landelijke Klachtencommissie (LKC) ongegrond is verklaard, had appellant volgens het Uwv kunnen weten dat de relatie die hij met een leerlinge had opgebouwd hem in de problemen zou kunnen brengen, zodat zijn gedrag voorzienbaar heeft geleid tot zijn ontslag. Bij besluit van 25 november 2003 is de bovenwettelijke uitkering door de Minister geweigerd omdat appellant daarvoor alleen in aanmerking zou komen als hij recht had op een WW-uitkering. Nadat tegen beide besluiten bezwaar was gemaakt hebben het Uwv en de Minister bij de bestreden besluiten van 3 september 2004 ieder hun beslissing gehandhaafd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant niet de professionele distantie in acht heeft genomen die van een leraar ten opzichte van een leerling verwacht mag worden waardoor hij niet alleen zichzelf in een kwetsbare positie heeft gemanoeuvreerd, maar ook de school heeft blootgesteld aan het risico dat deze in opspraak zou geraken. De rechtbank was van oordeel dat appellant zich niet met vrucht kon beroepen op het ontbreken van een protocol en op de (aanvankelijke) instemming van de ouders met de relatie. Naar het oordeel van de rechtbank had appellant redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn relatie met de leerlinge het vertrouwen in hem als docent onherstelbaar zou kunnen beschadigen en de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de brief van de werkgever van 8 augustus 2002 geen toezegging valt te lezen dat appellant zijn werkzaamheden zou mogen hervatten indien de op seksuele intimidatie gebaseerde klachten ongegrond zouden worden verklaard. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding te zien om te oordelen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate valt te verwijten.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is -samengevat- aangevoerd dat hij steeds met de beste bedoelingen en in alle openheid opvang heeft geboden aan de leerlinge en dat de mentor op school daarvan op de hoogte was, terwijl de werkgever terzake niet over een protocol beschikte. Ook de vader en de moeder van de leerlinge waren van de situatie op de hoogte en stemden daarmee in. Voorts heeft appellant gesteld dat de werkgever zou hebben toegezegd dat hij zijn werkzaamheden zou kunnen hervatten, indien de op seksuele intimidatie gebaseerde klacht van de leerlinge ongegrond zou worden verklaard, hetgeen de LKC ook heeft gedaan.
Hij is dan ook primair van mening dat hij niet wist en redelijkerwijs ook niet kon begrijpen dat de opvang van de leerlinge door hem tot zijn ontslag zou kunnen leiden en subsidiair dat de geschetste feiten en omstandigheden tot het oordeel moeten leiden dat het gegeven ontslag niet in overwegende mate aan hem te verwijten is.
5.1. De Raad overweegt het volgende.
5.2. In deze gedingen dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd, alsmede of de Minister op grond van artikel 10 van het Bbwo in verband hiermee de bovenwettelijke uitkering terecht heeft geweigerd.
5.3. Appellant heeft in hoger beroep in wezen dezelfde gronden aangevoerd als die hij in eerste aanleg heeft aangevoerd.
5.4. De Raad beantwoordt de in 5.2. opgeworpen vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
In de brief van de werkgever van 8 augustus 2002 is geen toezegging te lezen dat appellant zijn werkzaamheden zou mogen hervatten indien de slechts op seksuele intimidatie gerichte klachten ongegrond zouden worden verklaard. Daarin wordt immers gesproken over beschuldigingen in reactie op de vraag van de raadsman van appellant of appellant zijn werkzaamheden kan hervatten indien de LKC de klacht van de leerlinge niet gegrond verklaart. De LKC is tot de conclusie gekomen dat de ingediende klacht gegrond is, zij het dat (haar) niet gebleken is dat er tussen appellant en de leerlinge seksuele betrekkingen hebben bestaan. Mitsdien kan ook deze grief niet slagen. Het Uwv en de Minister hebben zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en op die grond de WW-uitkering, respectievelijk de bovenwettelijke uitkering blijvend geheel geweigerd. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou dienen te worden geoordeeld dat de gedraging van appellant hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007.