[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 december 2005, 04/872 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 februari 2007.
Namens appellant heeft G.S. Harm, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 21 december 2006 zijn namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was sinds 1 augustus 1998 werkzaam als leraar bij de [naam werkgever] (later: [naam werkgever]), gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Appellant is met ingang van 3 juli 2002 op staande voet ontslagen. Bij vonnis van 4 augustus 2003 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet geen stand kon houden en op grond van de overweging dat voortzetting c.q. hervatting van het dienstverband niet in de rede ligt, de vordering tot herstel van de dienstbetrekking afgewezen. De werkgever is veroordeeld tot een vergoeding aan appellant van € 100.000,-- bruto, alsmede een bedrag gelijk aan het salaris over de periode van 4 juli 2002 tot 1 december 2002.
2.2. Bij besluiten van 14 november 2002 zijn aan appellant met ingang van 4 juli 2002 een WW-uitkering en een bovenwettelijke uitkering toegekend. Na daartegen gemaakt bezwaar door de werkgever hebben het Uwv en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister) de toekenningsbesluiten herroepen en zijn zij de uitkeringen op basis van voorschotten gaan uitbetalen. Als gevolg van het vonnis van de kantonrechter hebben het Uwv en de Minister bij besluiten van 3 februari 2004 de uitkeringen toegekend waarbij de ingangsdatum van de uitkeringen is vastgesteld op
2 december 2002 in plaats van 4 juli 2002. Bij besluit van 4 maart 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van
1 november 2003 een uitkering op grond van de Wet op de (re)ïntegratie arbeidsgehandicapten toegekend en de WW-uitkering met ingang van die datum beëindigd.
2.3. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het Uwv (een deel van) de WW-uitkering die appellant over de periode van oktober 2002 tot en met mei 2004 heeft ontvangen tot een bedrag van € 9.560,19 wegens onverschuldigde betaling teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 25 mei 2004 heeft de Minister (een deel van) de ten onrechte uitbetaalde bovenwettelijke uitkering over de genoemde periode tot een bedrag van € 1.036,73 wegens onverschuldigde betaling teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 4 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) is de terugvordering van de WW-uitkering herzien naar een bedrag van € 5.582,32 en is het besluit tot terugvordering van de bovenwettelijke uitkering ingetrokken. Het Uwv heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, nu het eindbedrag van de uitbetalingen en het eindbedrag aan verschuldigde uitkering door appellant niet is bestreden, vaststaat dat het Uwv een bruto-bedrag van € 5.582,32 onverschuldigd aan appellant heeft betaald en dat het Uwv op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden was het bedrag wegens onverschuldigde betaling van appellant terug te vorderen. De rechtbank heeft geen dringende redenen aanwezig geacht om van terugvordering af te zien, omdat voor de terugvordering een betalingsregeling kon worden getroffen en, ook al zou het Uwv in 2004 hebben teruggevorderd dan wel verrekend, brutering onvermijdelijk was geweest. Tevens heeft de rechtbank daarbij overwogen dat het veeleer aannemelijk is dat de hoge aanslag voor de inkomstenbelasting over 2003 voor appellant het gevolg is van de nabetaling van zijn salaris en de vergoeding van € 100.000,-- dan van de ten onrechte betaalde voorschotten van de WW-uitkering en dat de procedure met zijn werkgever, die appellant als loodzwaar heeft ervaren, het Uwv niet kan worden tegengeworpen.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag gesteld dient te worden op € 5.455,44 en dat het beroep op dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou dienen af te zien, wordt gehandhaafd, waarbij tevens is verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade ten gevolge van de trage besluitvorming door het Uwv.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Nu appellant ter zitting heeft aangegeven dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet meer wordt bestreden, dient in dit geding uitsluitend nog de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat er geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van terugvordering zou dienen af te zien.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden om hetgeen onverschuldigd is betaald van de betrokken werknemer terug te vorderen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. De door appellant genoemde omstandigheden dat het Uwv, na het vonnis van de kantonrechter van 4 augustus 2003, eerst bij besluit van 25 mei 2004 tot terugvordering heeft besloten en dat hij door dit tijdsverloop nadelige financiële gevolgen heeft ondervonden, kunnen naar het oordeel van de Raad geen dringende reden als hiervoor bedoeld opleveren. Dat betekent dat het Uwv terecht heeft besloten tot terugvordering over te gaan. Nu het bestreden besluit in rechte stand kan houden, kan het verzoek van appellant op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om vergoeding van beweerdelijk door hem geleden schade niet voor toewijzing in aanmerking komen.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.