ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8855

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-789 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontbindingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zijn ploegbaas had geslagen, wat leidde tot ontslag op staande voet. Dit ontslag werd later ingetrokken, maar de kantonrechter ontbond de arbeidsovereenkomst vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. De Raad stelt vast dat appellant had moeten begrijpen dat zijn gedrag tot beëindiging van zijn dienstbetrekking zou kunnen leiden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de uitkering kon weigeren, en de Raad bevestigt dit oordeel. De Raad wijst erop dat het Uwv een eigen onderzoeksplicht heeft en niet gebonden is aan de oordelen van de kantonrechter over verwijtbaarheid. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

06/789 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 december 2005, 05/405 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij brief van 14 december 2006 aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Namens appellant is als zijn gemachtigde verschenen Th.H.C.W. van Spijk, wonende te Venlo. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A.G.T. Heijmans, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was sinds 12 oktober 1998 werkzaam bij [naam werkgever], gevestigd te [verstigingsplaats] (hierna: de werkgever), laatstelijk in de functie van CNC-frezer. Bij beschikking van 30 juli 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever met ingang van 30 juli 2004 ontbonden op grond van gewijzigde omstandigheden.
2.2. Op 20 september 2004 heeft appellant een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 8 oktober 2004 heeft het Uwv de uitkering aan appellant bij wijze van maatregel blijvend geheel geweigerd. Daartoe is overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden omdat hij had kunnen weten dat zijn gedrag tot ontslag zou leiden. De reden voor het ontslag was dat hij zijn ploegbaas had geslagen, waarop ontslag op staande voet volgde, welk ontslag in een later stadium door de werkgever is ingetrokken. Vervolgens heeft de kantonrechter het dienstverband wegens een verstoorde arbeidsverhouding ontbonden. De reactie (vuistslag) van appellant naar zijn ploegbaas wordt in het kader van de WW door het Uwv onacceptabel geacht. Na tegen het besluit van 8 oktober 2004 gemaakt bezwaar heeft het Uwv de maatregel bij besluit van 8 februari 2005 gehandhaafd, waarbij is overwogen dat fysiek geweld op de werkvloer jegens de ploegbaas niet acceptabel is en dat appellant had kunnen weten dat deze gedraging tot zijn ontslag zou leiden. Gezien de ernst van de gedraging heeft het Uwv verminderde verwijtbaarheid niet aan de orde geacht.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zijn gedraging zou leiden tot beëindiging van zijn dienstbetrekking en dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet kan worden afgeleid dat appellant de toegediende vuistslag aan zijn leidinggevende niet valt te verwijten. Voor zover de aan appellant verweten handeling volgens hem voortvloeide uit provocatie door zijn leidinggevende was de rechtbank van oordeel dat van appellant redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij andere middelen had aangewend om het gerezen conflict met zijn leidinggevende te beslechten. Met betrekking tot de grief van appellant dat het Uwv is voorbijgegaan aan de uitspraak van de kantonrechter heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voor zijn oordeelsvorming kon uitgaan van de stukken die aan de ontbindingsbeschikking ten grondslag lagen en dat hij niet behoefde te twijfelen aan de juistheid daarvan. Hetgeen de kantonrechter in zijn beschikking van 30 juli 2004 over appellants verwijtbaarheid heeft opgemerkt, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden, waarbij er nog ten overvloede op wordt gewezen dat de bestuursrechter niet is gebonden aan het oordeel van de kantonrechter over de verwijtbaarheid van een werknemer in het kader van een ontbindingsprocedure.
4. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat het ontslag op staande voet door de werkgever is ingetrokken en dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat appellant van zijn ontslag geen verwijt valt te maken. Voorts is gesteld dat de rechtbank van onjuiste feiten is uitgegaan omdat appellant alleen een afwerend gebaar heeft gemaakt en dat de getuigenverklaringen een onjuiste voorstelling van de gang van zaken geven.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of het Uwv in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel heeft geweigerd.
5.2. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.3. De Raad stelt voorop dat hij het Uwv volgt in het standpunt dat voor het Uwv een eigen onderzoeksplicht en verantwoordelijkheid geldt ter zake van de vaststelling of zich verwijtbare werkloosheid voordoet als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en dat het in een ontbindingsprocedure gegeven oordeel van de kantonrechter inzake de verwijtbaarheid van de werknemer ten aanzien van verstoorde werkverhoudingen of een verandering in omstandigheden er niet aan in de weg staat dat het Uwv in het kader van de toepassing van de WW een zelfstandige beoordeling en toetsing verricht als hierboven aangegeven. Niet gebleken is dat deze toetsing door het Uwv in het voorliggende geval niet voldoet aan de daaraan in rechte te stellen eisen.
5.4. Voorts overweegt de Raad dat de voorhanden gedingstukken, waaronder met name de verklaringen van meewerkend voorman H. [K.] en medewerker H. [L.] en van de medewerkster personeelszaken C. [H.-G.] alsmede het verweerschrift van appellant in de ontbindingsprocedure, genoegzaam steun bieden voor het oordeel dat appellant op 29 juni 2004 een conflict heeft gehad met zijn ploegbaas en dat appellant hierbij zijn leidinggevende heeft geslagen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat appellant zich jegens zijn werkgever verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Aan de latere, andersluidende visie van appellant omtrent het conflict gaat de Raad voorbij, nu die visie niet door getuigenverklaringen wordt ondersteund. Hetgeen appellant ter verklaring van zijn gedrag heeft aangevoerd, kan de Raad niet tot het oordeel leiden dat dit gedrag appellant niet kan worden verweten. In de aangevoerde omstandigheden ziet de Raad evenmin grond om te oordelen dat het gedrag appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
5.5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.R.S. Bacon.