ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1191 WW + 06/1192 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak inzake WW-uitkering en registratie als werkzoekende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant had zich op 2 augustus 2004 ingeschreven als werkzoekende bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), maar heeft nagelaten deze inschrijving tijdig te verlengen. De WW-uitkering van appellant werd met ingang van 20 augustus 2004 verlaagd met 20% en er werd een bedrag van € 1.105,65 teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde uitkering. De rechtbank oordeelde dat appellant niet aan zijn verplichtingen had voldaan, omdat hij niet als werkzoekende ingeschreven stond in de relevante periode. Appellant stelde dat hij er ten onrechte vanuit was gegaan dat zijn inschrijving voor de duur van de uitkering geldig was, maar de rechtbank oordeelde dat hij zich onvoldoende op de hoogte had gesteld van zijn verplichtingen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat er dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. De Raad benadrukte dat de registratie als werkzoekende tijdig moest worden verlengd en dat appellant dit had nagelaten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om de kosten te vergoeden.

Uitspraak

06/1191 WW
06/1192 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 januari 2006, 05/1319 en 05/1318, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Meijer, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.S. van ’t Oor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant heeft zich op 2 augustus 2004 als werkzoekende ingeschreven bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI), afdeling Gooi Noord, welke inschrijving uiterlijk per 20 augustus 2004 door hem diende te worden verlengd. Bij besluit van 2 september 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 2 augustus 2004 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld arbeidsurenverlies van 36 uur per week. Deze uitkering is met ingang van
20 december 2004 beëindigd omdat appellant per die datum weer is gaan werken.
2.2. Bij besluit van 19 januari 2005 (besluit I) heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 20 augustus 2004 gedurende 122 dagen bij wijze van maatregel verlaagd met 20%. Bij besluit van 24 januari 2005 (besluit II) heeft het Uwv van appellant een bedrag van € 1.105,65 teruggevorderd vanwege onverschuldigd betaalde WW-uitkering over die periode. Bij het bestreden besluit van 18 april 2005 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit I ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellant volgens de ter beschikking staande gegevens in de periode van 20 augustus 2004 tot en met 19 december 2004 niet als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan bij de CWI. Van dringende redenen om af te zien van het opleggen van de maatregel is niet gebleken. Het bezwaar tegen besluit II is bij het bestreden besluit van eveneens 18 april 2005 (bestreden besluit II) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat vaststaat dat appellant in de periode van 20 augustus 2004 tot en met
19 december 2004 niet als werkzoekende ingeschreven heeft gestaan bij de CWI. Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij er per abuis vanuit is gegaan dat de inschrijving zou gelden voor de duur van de uitkering overwoog de rechtbank dat die veronderstelling een gevolg is van het feit dat appellant zich onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de op hem rustende verplichtingen. Naar het oordeel van de rechtbank had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat de inschrijving als werkzoekende een beperkte geldigheidsduur heeft. Uit de zogenoemde werkbriefjes, waarop wordt gevraagd naar de duur van de inschrijving bij de CWI, had appellant kunnen afleiden dat een éénmaal gedane inschrijving niet voor onbepaalde tijd zou gelden. Aan appellant is bovendien de brochure met de titel “Aan welke regels moet ik mij houden” uitgereikt.
4. In hoger beroep herhaalt appellant hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en stelt dat hij niet de intentie heeft gehad bewust zijn verplichtingen niet na te komen.
5. Ter beoordeling staat de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over de bestreden besluiten.
5.1. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en is van oordeel dat de rechtbank de door appellant aangevoerde argumenten op juiste gronden heeft verworpen. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen. De Raad wijst erop dat ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW de werknemer verplicht is zich als werkzoekende bij de CWI te laten registreren en die registratie tijdig te doen verlengen. Appellant heeft ter zitting uitdrukkelijk meegedeeld dat hij na 20 augustus 2004 zijn registratie niet heeft verlengd. De in hoger beroep door het Uwv overgelegde telefoonnotitie van 21 maart 2006, welke is opgemaakt na een gesprek tussen een medewerker van het Uwv en een medewerker van de CWI, afdeling Gooi Noord, over de registratie van appellant laat geen andere conclusie toe dan dat appellant in de periode van
20 augustus 2004 tot en met 19 december 2004 niet ingeschreven heeft gestaan als werkzoekende. Van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om in dit geval te concluderen dat het niet nakomen van de verplichting zoals hiervoor omschreven appellant niet in overwegende mate is te verwijten, is ook de Raad niet gebleken. Evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan afgezien zou moeten worden van het opleggen van een maatregel.
5.2. Nu tegen de terugvordering op zichzelf geen zelfstandige grieven naar voren zijn gebracht kan het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit II onbesproken blijven.
6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.