[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 augustus 2004, 03/1478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 februari 2007
Namens appellant heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2006. Appellant is, zoals voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
Bij besluit van 11 december 2000 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 11 december 2000 geschorst.
Bij besluit van 20 september 2001 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat zijn WAO-uitkering in de periode van
1 januari 1996 tot en met 31 december 1998 onder toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met inkomsten uit arbeid niet geheel wordt uitbetaald. Voorts is bij dat besluit de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken.
In een begeleidende brief bij dat besluit, eveneens gedateerd 20 september 2001, heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat aan appellant een bedrag van fl 159.134,03 onverschuldigd is betaald en dat het Uwv voornemens is dit bedrag geheel of gedeeltelijk terug te vorderen. Daarbij is aan appellant verzocht aan te geven welke mogelijkheden er zijn om de vordering te voldoen. Tevens is aan hem medegedeeld dat tegen deze brief geen bezwaar mogelijk is en dat, indien definitief besloten wordt tot terugvordering en invordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, appellant tegen die beslissing bezwaar kan maken.
Namens appellant is bij brief van 2 oktober 2001 tegen het besluit en de brief van 20 september 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het Uwv aan appellant medegedeeld dat de aan hem onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van fl 166.411,12 van hem wordt teruggevorderd. Hiertegen is geen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 juni 2002 heeft het Uwv de ontvangst van het bezwaarschrift van 2 oktober 2001 bevestigd. Daarbij is aangegeven dat ten tijde van het maken van het bezwaar nog geen beslissing was genomen over de terugvordering. Het bezwaar is niettemin ontvankelijk geacht omdat het Uwv zich kon voorstellen dat appellant ervan was uitgegaan dat de beslissing binnen afzienbare tijd genomen zou worden.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 11 december 2000, 20 september 2001 en 6 november 2001 ongegrond verklaard.
Hiertegen is namens appellant beroep ingesteld.
Hangende het beroep is het besluit van 8 november 2002 ingetrokken.
Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 17 november 2003 zijn de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij is het bezwaar tegen de begeleidende brief van 20 september 2001 aangemerkt als een prematuur bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 17 november 2003 gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen het besluit de WAO-uitkering van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO niet geheel uit te betalen.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv appellant ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de brief van 20 september 2001. Daartoe is overwogen dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift het besluit tot terugvordering nog niet tot stand was gekomen. Voorts heeft het Uwv in die brief duidelijk aangegeven dat het besluit ten aanzien van de terugvordering nog diende te worden genomen. Appellant kon dus niet redelijkerwijs menen dat het besluit tot terugvordering ten tijde van indiening van het bezwaarschrift reeds tot stand was gekomen. Nu aan de voorwaarden van artikel 6:10, eerste lid, onder a of b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet is voldaan, stond het het Uwv niet vrij appellant ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar, aldus de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 november 2001 niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep slechts grieven aangevoerd tegen dit laatste oordeel van de rechtbank.
Appellant meent primair dat de toepassing van artikel 6:10 van de Awb geen punt van openbare orde is en dat het de rechtbank derhalve niet vrij stond om het oordeel van het Uwv over de ontvankelijkheid van het op 2 oktober 2001 prematuur ingediende bezwaar te passeren. Appellant heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 januari 2000, gepubliceerd in AB 2002/187.
Subsidiair heeft appellant er op gewezen dat hij in korte tijd een groot aantal brieven en besluiten heeft ontvangen waardoor het zicht op de diverse onderdelen van de besluitvorming belemmerd is geraakt. Voorts zijn de afgelopen jaren telkenmale de bezwaren tegen de herziening en de terugvordering gecombineerd behandeld.
Tenslotte is door appellant gesteld dat hij eerst op 25 juni 2002 een bevestiging van het bezwaarschrift van 2 oktober 2001 heeft ontvangen en dat hem eerst toen duidelijk kon zijn dat er sprake was van een voortijdig bezwaarschrift. Indien het Uwv appellant kort na 6 november 2001 een ontvangstbevestiging had gestuurd, had het Uwv appellant eerder kunnen wijzen op het zelfstandig karakter van het inmiddels afgegeven terugvorderingsbesluit. Appellant meent dat in dit geval artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb van toepassing is.
Bij wijze van verweer heeft het Uwv medegedeeld zich te conformeren aan de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad stelt voorop dat partijen slechts verdeeld worden gehouden door het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 november 2001 niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een prematuur bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, onder a of b, van de Awb.
Deze vraag wordt door de Raad bevestigend beantwoord. De Raad overweegt naar aanleiding van de in het hoger beroepschrift aangevoerde gronden het volgende.
Onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak is de Raad allereerst van oordeel dat regels inzake ontvankelijkheid van openbare orde zijn. Ook in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een prematuur bezwaarschrift dat door het Uwv als ontvankelijk was aangemerkt en waarbij de rechtbank het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk had verklaard, heeft de Raad al eerder geoordeeld dat het gaat om toepassing van voorschriften van openbare orde die door de rechter ambtshalve dienen te worden getoetst. De Raad wijst bijvoorbeeld op zijn uitspraken van 10 augustus 2005, LNJ:AU0931, en van 10 oktober 2006, LJN:AZ0153. De door de appellant genoemde uitspraak van de ABRvS leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat daar een geheel andere casus aan de orde was.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de begeleidende brief van 20 september 2001 gezien haar inhoud niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat die brief niet is gericht op enig rechtsgevolg en derhalve geen rechtshandeling bevat. De brief heeft blijkens de bewoordingen ervan tot doel appellant te informeren over het voornemen van het Uwv om de ten onrechte betaalde uitkering terug te vorderen en over de hoogte van het bedrag dat volgens het Uwv onverschuldigd aan uitkering is betaald. De omstandigheden wijzen er voorts geenszins op dat het Uwv het besluitvormingsproces ten aanzien van de terugvordering op 20 september 2001 reeds had afgerond. In de brief wordt immers een voorstel tot een betalingsregeling gedaan aan appellant met als doel om, na kennisneming van de reactie van appellant, te komen tot een gecombineerd terug- en invorderingsbesluit als bedoeld in artikel 57, vijfde lid, van de WAO.
Op grond van de tekst van de brief kan niet worden staande gehouden dat appellant redelijkerwijs kon menen dat reeds een besluit over de terugvordering tot stand was gekomen, zodat niet is voldaan aan de in artikel 6:10, eerste lid, onder b, van de Awb gestelde voorwaarde.
Naar aanleiding van de subsidiair naar voren gebrachte grief overweegt de Raad dat het Uwv in een weliswaar relatief kort tijdsbestek verschillende beslissingen en brieven naar appellant heeft gezonden, maar dat het Uwv geenszins een onoverzichtelijke situatie heeft veroorzaakt. Het Uwv heeft appellant steeds juist voorgelicht over de mogelijkheden om rechtsmiddelen aan te wenden.
Tot slot overweegt de Raad dat in het onderhavige geval niet is gebleken dat het Uwv jegens appellant zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit gevolgen zou moeten hebben.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, onder a of b, van de Awb, zodat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2007.
(get.) A.C.W. Ris - van Huussen.