ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-6692 WWB + 05.6700 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten, die ten tijde van de beoordeling gehuwd waren. Appellante ontving bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, nadat zij had aangegeven dat zij door appellant was verlaten. Echter, na een anonieme tip dat appellanten samenwoonden, heeft de gemeente Zeist een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten vanaf 1 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding voerden, wat hen als gezin kwalificeert onder de Abw. Hierdoor had appellante geen recht op bijstand als alleenstaande ouder en was zij verplicht om dit te melden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist terecht de bijstand van appellante heeft ingetrokken en de kosten van ten onrechte verleende bijstand heeft teruggevorderd. De Raad stelt vast dat appellanten niet duurzaam gescheiden leefden, wat betekent dat de bijstandsverlening op basis van de alleenstaande ouder norm niet gerechtvaardigd was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten heeft bekrachtigd. De Raad ziet geen aanleiding om te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking en terugvordering.

De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet melden van relevante wijzigingen in de persoonlijke situatie van de aanvrager van bijstand. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig zijn, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

05/6692 WWB
05/6700 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats], en [appellant], appellant, wonende te [A. ], (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 oktober 2005, 05/646 en 05/607 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, en namens appellant heeft mr. B.J. de Haan, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun raadslieden. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Ter zitting is als getuige gehoord [getuige] te [woonplaats] met bijstand van S. Cihangir als tolk.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Hij heeft daarbij bepaald dat het College enige stukken in het geding dient te brengen. Appellanten zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld hun reactie op deze stukken in te zenden.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten waren ten tijde hier in geding gehuwd. Naar aanleiding van de opgave van appellante dat zij door appellant was verlaten, is haar met ingang van 22 mei 2002 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op verzoek van appellante is de bijstand met ingang van 1 juni 2003 beëindigd wegens hereniging met appellant.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten samenwonen heeft de Afdeling Sociale Recherche van de gemeente Zeist een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties om inlichtingen gevraagd en zijn appellanten verhoord. Op grond van de resultaten van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 30 januari 2004, heeft het College onder meer geconcludeerd dat appellanten vanaf 1 oktober 2002 een gezamenlijke huishouding voeren als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Abw.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft het College besloten de bijstand van appellante over de periode van 22 mei 2002 tot en met 30 september 2002 te herzien en met ingang van 1 oktober 2002 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 22 mei 2002 tot en met 31 mei 2003 tot een bedrag van € 9.865,83 van appellante terug te vorderen.
Bij besluit van eveneens 2 juli 2004 heeft het College de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003 tot een bedrag van € 2.811,78 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluiten van 2 februari 2005, met kenmerk 36360/10/JS respectievelijk 219/10/JS, heeft het College het bezwaar van appellante respectievelijk appellant tegen de besluiten van 2 juli 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met een bepaling omtrent griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 2 februari 2005, kenmerk 36360/10/JS, gegrond verklaard voor zover het betreft de intrekking van de bijstand, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven en het beroep van appellante voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat, aangezien appellanten ten tijde in geding gehuwd waren, niet de vraag aan de orde is of zij een gezamenlijke huishouding voeren, maar of zij gescheiden leven in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw. Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 februari 2005, kenmerk 219/10/JS, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat uit zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54, 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB) zijn bevoegdheid ontleent om tot intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het hoger beroep van appellante, het geding met kenmerk 05/6692 WWB
De Raad stelt vast dat, gelet op de inhoud van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting, het hoger beroep van appellante zich richt op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003 alsmede op de terugvordering van de kosten van bijstand over die periode. De Raad zal zijn beoordeling hiertoe beperken.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten ten tijde in geding niet duurzaam gescheiden leefden in vorenbedoelde zin. Uit de stukken blijkt dat appellanten op 23 december 2002 een koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot een woning te Apeldoorn, waarvan de levering op 24 februari 2003 heeft plaatsgevonden. Zowel de hypotheekaanvraag als de verstrekking daarvan is gericht aan appellanten op het adres van appellante. Ook bij de notaris was in verband met het verlijden van de aktes als gezamenlijk adres opgegeven het adres van appellante. Verder blijkt uit de stukken dat appellant bij zijn werkgever onveranderd bekend was op het adres van appellante en dat hij zich in november 2002 had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel op het adres van appellante. Ook heeft appellante verklaard dat zij de auto van appellant gebruikte ten behoeve van de kinderen. De Raad leidt uit deze omstandigheden af dat de eenheid van het gezin ten tijde hier in geding niet verbroken was. De Raad kent aan de door [getuige] ter zitting afgelegde verklaring omtrent de verblijfplaats van appellant niet die betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien, aangezien die verklaring weinig exact is wat betreft plaats en tijd. Alhoewel uit de door appellanten afgelegde verklaringen tevens naar voren komt dat appellant ook periodes afwezig was in verband met huwelijksproblemen, maakt dit nog niet dat er sprake was van een als bestendig bedoelde gewilde verbreking van de echtelijke samenleving in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw.
Het voorgaande betekent dat appellanten ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de Abw ten tijde in geding als een gezin moeten worden beschouwd, zodat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aangezien appellante hiervan geen melding heeft gemaakt, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan appellante gedurende het tijdvak van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003 ten onrechte bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd het recht op bijstand van appellante gedurende die periode in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
Met het voorgaande is gegeven dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003. Voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om op grond van deze bepaling de gemaakte kosten van de ten onrechte verleende bijstand over het betrokken tijdvak van appellante terug te vorderen. In hetgeen namens appellante is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het College in het geval van appellante in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat ten aanzien van appellante de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het hoger beroep van appellant, het geding met kenmerk 05/6700 WWB
Nu gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de intrekking van bijstand van appellante vaststaat dat ten tijde in geding appellanten als een gezin moeten worden beschouwd en verlening van gezinsbijstand niettemin achterwege is gebleven omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. In hetgeen namens appellant is aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gevonden om te oordelen dat het College in het geval van appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat ten aanzien van appellant de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Proceskosten
De Raad ziet ten slotte in beide gedingen geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
In het geding 05/6692 WWB, het hoger beroep van appellante
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
In het geding 05/6700 WWB, het hoger beroep van appellant
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.C. Palmboom.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.
GG250107