ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7405 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep inzake bijstandsverlening en terugvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Assen, waarin de rechtbank het beroep tegen een besluit van het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze ongegrond heeft verklaard. Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 10 juli 1998 een bijstandsuitkering, aanvankelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en later, vanaf 1 januari 2004, op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de sociale recherche naar mogelijke strafbare activiteiten van appellant, heeft het College op 3 augustus 2004 de bijstandsverlening herzien en een terugvordering van € 52.384,40 ingesteld. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn betrokkenheid bij financiële diensten en geldtransacties. De Raad stelt vast dat appellant gedurende een lange periode betrokken is geweest bij het verlenen van financiële diensten, wat van invloed is op zijn recht op bijstand. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van het deel dat betrekking heeft op de bijdrage ingevolge het Besluit vangnetregeling huursubsidie, waarover de Raad zich onbevoegd verklaart.

De Raad wijst erop dat de bestuursrechter niet gebonden is aan de oordelen van de strafrechter, wat betekent dat de vrijspraak in de strafzaak niet automatisch leidt tot een andere uitkomst in deze bestuursrechtelijke procedure. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van de bijstandsverlening.

Uitspraak

05/7405 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 november 2005, 04/1192 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Aa en Hunze, Assen en Tynaarlo (ISD) (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 30 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Ingevolge een gemeenschappelijke regeling oefent het Dagelijks Bestuur thans de bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Assen (hierna: College).
Namens appellant heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. W.A. Velema, kantoorgenoot van mr. Brouwer. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.W. Heidergott, werkzaam bij de ISD. Ter zitting zijn gehoord de door appellant meegebrachte getuigen F. [R.],
K. [A.], M. [A.], F. [I.] en H. [A. H.].
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen vanaf 10 juli 1998 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 ingevolge de WWB.
Naar aanleiding van een door de Regiopolitie, de Belastingdienst en de Economische Controledienst tegen appellant ingesteld onderzoek naar strafbare activiteiten, heeft de sociale recherche op 3 mei 2004 aan het gemeentebestuur van Assen een rapport uitgebracht over de rechtmatigheid van de aan appellant en zijn echtgenote verleende bijstand. In dat rapport is melding gemaakt van verricht dossieronderzoek betreffende de verlening van algemene en bijzondere bijstand aan appellant en zijn echtgenote, van de verblijfplaats van het gezin van appellant en van de resultaten van het zojuist genoemde onderzoek.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het College de algemene en bijzondere bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 3 mei 1999 tot en met 30 november 2002 herzien (lees: ingetrokken), en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 52.384,40 van hen teruggevorderd. Daarnaast heeft het College van appellant en zijn echtgenote een bedrag van € 985,61 aan betaalde bijdrage ingevolge het Besluit vangnetregeling huursubsidie (hierna: vangnetregeling) teruggevorderd.
Bij besluit van 29 november 2004 heeft het College de tegen het besluit van 3 augustus 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant, zonder daarvan aan het College mededeling te doen, tijdens de hiervoor genoemde periode betrokken is geweest bij het verlenen van financiële diensten met betrekking tot geldtransacties, bij inkoop, uitvoer en verkoop van goederen, bij telecommunicatie, bij het wisselen van valuta en bij andere activiteiten zoals het organiseren van vliegreizen, en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand en op de bijdrage ingevolge de vangnetregeling over deze periode niet kan worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 november 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad stelt vast dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk ziet op de in het kader van de vangnetregeling aan appellant verleende bijdrage in de huurlasten. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen die uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan - voor zover hier van belang - een belanghebbende bij de Raad beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. De vangnetregeling is niet opgenomen in die bijlage, zodat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de verleende bijdrage in de huurlasten. Het hoger beroepschrift zal, voor zover het op die bijdrage betrekking heeft, met toepassing van artikel 6:15 van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voor het overige komt de Raad tot de volgende beoordeling, waarbij hij met betrekking tot het op deze zaak toepasselijke wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken - waaronder het rapport van het strafrechtelijk onderzoek - een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant zich in de in geding zijnde periode (in ieder geval) heeft beziggehouden met geldtransacties, waarbij appellant ervoor zorgde - met inschakeling van tussenpersonen in buurlanden van Irak - dat gelden naar Irak werden gebracht, doorgaans met de bedoeling om deze gelden aan familieleden aldaar te overhandigen. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich uitsluitend in 2002 met deze activiteiten heeft beziggehouden, maar uit het onderzoek blijkt genoegzaam dat dezelfde activiteiten ook in de daaraan voorafgaande jaren zijn verricht. In het onderzoeksrapport wordt melding gemaakt van een groot aantal geldtransacties - tot een aanzienlijk totaalbedrag - waarbij appellant in de periode van 1995 tot en met 2000 was betrokken. Voorts hebben de getuigen [A. S.] en [M.] verklaard dat zij vanaf 1997 respectievelijk vanaf 1999 via appellant gelden naar Irak hebben gezonden. Verder heeft getuige [R.] in februari 2003 verklaard dat gedurende de laatste jaren met behulp van appellant verschillende bedragen tussen de € 300,-- en € 500,-- aan familieleden in Irak zijn gezonden. Deze getuigen hebben tevens aangegeven dat sprake was van provisie, waaruit moet worden afgeleid dat de door appellant geregelde geldtransacties inkomsten hebben gegenereerd.
Appellant heeft van deze activiteiten geen mededeling gedaan aan het College. Hij heeft in dat verband aangevoerd dat het hier gaat om een vorm van vrijwilligerswerk en dat hij niet wist dat hij deze activiteiten aan het College moest melden. De Raad volgt hem daarin niet. Mede gelet op de duur en de omvang van de transacties en de uit het onderzoeksrapport blijkende organisatie van deze activiteiten, moeten deze worden aangemerkt economische - en dus op geld waardeerbare - activiteiten. Hierbij tekent de Raad aan dat van de zijde van appellant ter zitting van de Raad ook is toegegeven dat aanzienlijke geldbedragen door de handen van appellant zijn gegaan. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze voortdurende, structurele activiteiten van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand of op de hoogte en de duur van de bijstand. Dat wordt niet anders door de in hoger beroep door appellant overgelegde verklaringen van personen die via appellant geld naar Irak hebben gestuurd. Het gaat ook in die verklaringen om een zodanig aantal geldtransacties (in de periode van april tot en met november 2002) dat appellant daarvan zonder meer melding had moeten maken. Dat, zoals in die verklaringen is gesteld, appellant zelf voor die transacties aan deze personen geen kosten berekende, acht de Raad niet van grote betekenis, aangezien daarmee nog niet is gezegd dat aan andere bij de transacties betrokken personen geen provisie in rekening werd gebracht. In dit verband overweegt de Raad nog dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in situaties waarin provisie werd berekend het gehele bedrag van die provisie bestemd was voor de andere bij de desbetreffende transacties betrokken personen.
De ter zitting van de Raad afgelegde getuigenverklaringen werpen naar het oordeel van de Raad geen ander licht op het voorgaande. Getuige [R.] heeft, evenals tegenover de opsporingsambtenaren, verklaard dat hij gelden naar Irak heeft gestuurd en dat appellant bij die transacties was betrokken. Hij heeft zijn eerdere verklaring wel in die zin bijgesteld, dat de provisie die daarvoor werd betaald niet aan appellant maar aan een andere persoon - met dezelfde voornaam als die van appellant, waardoor hij zich destijds heeft vergist - werd gegeven. De Raad acht dit weinig geloofwaardig, in aanmerking genomen dat steeds sprake is geweest van overdracht van contant geld. Wat daarvan zij, de Raad verwijst op dit punt verder naar wat daarover reeds in de laatste
volzin van de vorige alinea is overwogen. Die verwijzing geldt ook voor de verklaring van getuige [A.]. Deze heeft verklaard dat hij via appellant gelden tot een totaalbedrag van € 50.000,-- naar Irak heeft gezonden, waarvoor zijn familie in Irak provisie heeft betaald. De verklaring van getuige [I.] komt overeen met de in hoger beroep overgelegde schriftelijke verklaringen, waarop hiervoor reeds is ingegaan. Aan de overige twee getuigenverklaringen komt voor dit geding geen betekenis toe. De getuigen [A.] en [A. H.] hebben weliswaar verklaard appellant te kennen als een hulpvaardig persoon, die voor zijn hulp niets rekent, maar over eventuele geldtransacties hebben zij niets kunnen verklaren.
De Raad ziet in hetgeen appellant ter zitting heeft gesteld geen enkele grond voor het oordeel dat het College tekort is geschoten in de voorlichting aan appellant over de aan de bijstand verbonden verplichtingen.
Het voorgaande brengt de Raad evenals de rechtbank en het College tot de conclusie dat appellant de ingevolge artikel 65 van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt een dergelijke schending een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Die situatie doet zich hier voor. Door van de hiervoor besproken activiteiten geen mededeling aan het College te doen, heeft appellant het College de mogelijkheid onthouden om zich een oordeel te vormen over de exacte aard en omvang van deze activiteiten en de hoogte van de aan appellant toe te rekenen inkomsten. Appellant heeft van deze activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden. Daarmee heeft hij het risico genomen dat de omvang van de activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten in het kader van een later ingesteld onderzoek naar zijn recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Dit risico dient voor rekening van appellant te komen.
Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de gedurende de in geding zijnde periode verleende algemene en bijzondere bijstand over te gaan. De Raad ziet geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.
Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, onder meer over zijn financiële positie, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik kon maken. De Raad wijst er nog op dat het Dagelijks Bestuur de aflossingsbedragen zo zal moeten vaststellen dat appellant blijft beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De omstandigheid dat, zoals appellant nog heeft aangevoerd, de strafrechter bijstandsfraude niet bewezen heeft geacht en hem van het in dat kader ten laste gelegde heeft vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van de feiten en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijke procedure door de rechter is geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt ook een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op de algemene en bijzondere bijstand, niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de bijdrage ingevolge het Besluit vangnetregeling huursubsidie;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking en de terugvordering van algemene en bijzondere bijstand.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.