ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8197

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1830 WWB + 06-3410 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging subsidies voor ID-banen en de rechtsgeldigheid van besluitvorming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Breda gegrond verklaard en het besluit van 1 september 2004 van de gemeente vernietigd. Dit besluit had betrekking op de wijziging van subsidies voor ID-banen, die bedoeld zijn om langdurig werklozen te laten doorstromen naar de reguliere arbeidsmarkt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de besluitvorming van 7 oktober 2003, die de basis vormde voor de wijziging van de subsidies, niet kan worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking, maar als een bundel van beschikkingen gericht tot individuele werkgevers. De Raad stelt vast dat de Bestuurscommissie bezwaar heeft gemaakt tegen deze besluitvorming, maar dat de rechtbank dit bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar van de Bestuurscommissie. De Raad benadrukt dat de rechtbank moet beoordelen of de relevante rechtsnormen van toepassing zijn op de betwiste besluitvorming. De uitspraak van de Raad is gedaan op 31 januari 2007.

Uitspraak

06/1830 WWB
06/3410 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 april 2005, 04/1444 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Bestuurscommissie Openbaar Primair Onderwijs Breda (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 31 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hoger beroep ingesteld.
Namens de Bestuurscommissie heeft mr. H. van der Heide, advocaat in dienst van de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 8 februari 2006, 200504760/1, heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard, waarna de secretaris van de Raad van State het hoger-beroepschrift en de overige gedingstukken met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb heeft doorgezonden aan de Raad.
Bij brief van 5 juli 2006 heeft mr. Van Ravels een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Ravels en door mr. M.J. Nanne, werkzaam bij de gemeente Breda. De Bestuurscommissie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Heide.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op grond van het - met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken - Besluit In- en Doorstroombanen (hierna: Besluit ID-banen) hadden gemeenten vanaf 1 januari 2000 aanspraak op rijkssubsidie om langdurig werklozen te laten doorstromen naar de reguliere arbeidsmarkt, en hadden werkgevers aanspraak op een vergoeding van de gemeente ter dekking van de kosten voor het aangaan van dienstverbanden met langdurig werklozen (hierna: ID-dienstverbanden of ID-banen). De Bestuurscommissie maakte gebruik van de mogelijkheden die het Besluit ID-banen bood en ontving aldus van appellant een vergoeding voor de langdurig werklozen die zij in dienst had genomen.
1.2. Bij brief van 4 september 2002 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de colleges van burgemeester en wethouders onder meer op de hoogte gesteld van het feit dat op de budgetten voor gesubsidieerde arbeid (waaronder ID-banen) zal worden bezuinigd.
1.3. Bij brief van 25 maart 2003 heeft appellant de werkgevers van personen met ID-banen geïnformeerd over de voorgenomen bezuinigingen en de voor het jaar 2003 te treffen overgangsmaatregelen.
1.4. In zijn vergadering van 7 oktober 2003 heeft appellant onder meer besloten:
- dat met ingang van 1 januari 2004 overeenkomsten voor ID-banen nog slechts voor een periode van maximaal twee jaar worden gesloten, waarna zal worden bezien of, en zo ja voor welke periode, de overeenkomst zal worden verlengd;
- met ingang van 1 januari 2004 niet langer een subsidie voor bijkomende kosten van € 1078,-- per ID-baan te verstrekken;
- met ingang van 1 januari 2004 de subsidie in de loonkosten voor alle ID-banen vast te stellen op maximaal 100% van het wettelijk minimumloon;
- aan de werkgever voor op 31 december 2003 bestaande en daadwerkelijk ingevulde ID-banen over het jaar 2004 een aanvulling op de loonkostensubsidie te verstrekken tot het bedrag van de loonkosten van de desbetreffende ID-baan per 31 december 2003.
1.5. Bij brief van 4 november 2003 heeft de algemeen directeur BSW Bedrijven van de gemeente Breda namens appellant aan de Bestuurscommissie (en tegelijkertijd aan de andere werkgevers van personen met ID-banen) mededeling gedaan van de besluiten van 7 oktober 2003.
1.6. Bij brief van 4 februari 2004, aangevuld bij brief van 12 februari 2004, heeft de Bestuurscommissie bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 1 september 2004 heeft appellant het bezwaar van de Bestuurscommissie ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 29 maart 2005 heeft appellant ten aanzien van de Bestuurscommissie de vergoeding over het jaar 2004 vastgesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep van de Bestuurscommissie tegen het besluit van 1 september 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de besluitvorming van 7 oktober 2003 gekwalificeerd als een aantal besluiten van algemene strekking, vervolgens vastgesteld dat deze besluiten niet in overeenstemming met artikel 3:42, eerste lid, van de Awb zijn bekendgemaakt en dus niet in werking zijn getreden, en ten slotte geconcludeerd dat de Bestuurscommissie daarom geen belang had bij een - inhoudelijke - beslissing op haar bezwaar, zodat appellant dit niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. De Bestuurscommissie heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat hij, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, bevoegd is van dit hoger beroep kennis te nemen.
4.2.1. De Raad begrijpt de besluitvorming van 7 oktober 2003 aldus, dat ten eerste is besloten nieuwe subsidies voor ID-banen slechts te verlenen bij tijdelijke dienstverbanden en ten hoogste tot het bedrag van het wettelijk minimumloon, zonder tegemoetkoming in de bijkomende kosten. Daarnaast heeft appellant besloten dat met ingang van 1 januari 2004 de hoogte van de subsidie voor reeds lopende ID-dienstverbanden ook op deze wijze wordt vastgesteld, met dien verstande dat over het jaar 2004 een aanvulling op de loonkostensubsidie wordt verstrekt tot het bedrag van de loonkosten van de desbetreffende ID-baan per 31 december 2003.
4.2.2. De Raad stelt vast dat het bezwaar van de Bestuurscommissie ziet op de besluitvorming van 7 oktober 2003 voor zover deze betrekking heeft op reeds lopende ID-dienstverbanden (hierna: de betwiste besluitvorming).
4.2.3. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad vervolgens van oordeel dat de betwiste besluitvorming niet kan worden aangemerkt als een aantal besluiten van algemene strekking. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is. De betwiste besluitvorming heeft betrekking op een bepaalde groep van werkgevers, een bepaald aantal reeds lopende ID-dienstverbanden en een afgegrensd tijdvak. Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat de betwiste besluitvorming een zogeheten bundel van beschikkingen inhoudt, welke beschikkingen zijn gericht tot de respectieve - individuele - werkgevers van personen met ID-banen. Dat werkgevers tot 1 januari 2004 (de datum van intrekking van het Besluit ID-banen) nog (nieuwe) personen voor een ID-baan konden aanmelden, doet hieraan niet af. In overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb zijn deze beschikkingen bekendgemaakt door toezending daarvan op 4 november 2003 aan de betrokken werkgevers (waaronder de Bestuurscommissie), zodat zij op die datum in werking zijn getreden.
4.2.4. Aansluitend overweegt de Raad dat het bezwaarschrift van de Bestuurscommissie weliswaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend, maar dat appellant deze termijnoverschrijding in de bijzondere omstandigheden van dit geval op goede gronden met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar heeft geacht.
4.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bezwaar van de Bestuurscommissie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu de rechtbank zich heeft onthouden van een inhoudelijk oordeel, zal de Raad de zaak terugwijzen naar de rechtbank.
4.2.6. Met het oog op de (nadere) behandeling door de rechtbank merkt de Raad nog op dat bij de rechtbank allereerst voorligt de - door appellant opgeworpen - vraag of, gelet op artikel 4:21 van de Awb en de toelichting daarbij (vgl. PG Awb III, blz. 190-191), titel 4.2 van de Awb op de in bezwaar gehandhaafde betwiste besluitvorming van toepassing is en zo nee, welke rechtsnormen daarop dan wel van toepassing zijn.
4.3. De Raad overweegt voorts nog, dat het - primaire - besluit van appellant van 29 maart 2005 niet strekt tot wijziging van de in bezwaar gehandhaafde betwiste besluitvorming. Daarmee is gegeven dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Het beroep van de Bestuurscommissie tegen het besluit van 1 september 2004 kan daarom niet geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 maart 2005. De Raad gaat er overigens van uit, dat indien de uitkomst van het beroep tegen het besluit van 1 september 2004 voor de Bestuurscommissie gunstig mocht zijn, appellant de vergoeding over het jaar 2004 opnieuw zal vaststellen.
4.4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Bagga.
JK/222007