[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 december 2005, 05/2145 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 januari 2007
Namens appellanten heeft mr. A.E.L.Th. Balkema, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Voor appellanten is verschenen mr. Balkema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.H. Reutelingsperger, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellanten ontvingen vanaf 11 oktober 1995 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een heronderzoek waaruit bleek dat er voor meerdere auto’s wegenbelasting werd betaald heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Arnhem een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2004. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 3 januari 2005 de bijstand van appellanten over de periode van 16 februari 2004 tot 20 oktober 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 11.259,30 van hen teruggevorderd.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 3 januari 2005 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het College ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het College geen mededeling te doen van werkzaamheden die appellant heeft verricht in de autohandel.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, het beroep tegen het besluit van 14 juni 2005 gegrond verklaard, dat besluit wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Uit het gestelde ter zitting door de gemachtigde van appellanten maakt de Raad op dat het hoger beroep zich richt op het in stand laten van de rechtsgevolgen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij de beoordeling of appellant heeft gehandeld in auto's hecht de Raad met het College betekenis aan de tot de gedingstukken behorende kentekengegevens afkomstig van de Dienst Wegverkeer, waaruit mede duidelijk wordt wanneer bepaalde voertuigen zijn geëxporteerd. Uit die gegevens blijkt dat ten tijde hier van belang vijf kentekens op naam van appellant hebben gestaan, en dat het om auto’s gaat die meer dan tien jaar oud zijn. De Raad gaat er met het College vanuit dat appellant in bedoelde periode vier van deze auto's heeft overgedragen aan derden, al dan niet voor gebruik in het buitenland. De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 november 2005 (LJN AU7252) verder vanuit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, de datum is waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Voorts acht de Raad het, mede in het licht van het gegeven dat de datum met ingang waarvan tenminste twee kentekens niet langer op naam van appellant staan samenvalt met de exportdatum, aannemelijk dat op of rond de datum waarop een voertuig is geëxporteerd, eveneens een transactie moet worden aangenomen. Gelet op het vorenstaande stelt de Raad vast dat appellant in de in geding zijnde periode vier auto's heeft overgedragen, te weten in maart, mei, juli en augustus 2004. Van deze transacties, die onmiskenbaar van belang zijn voor de verlening van bijstand, heeft appellant aan het College geen mededeling gedaan. Dat het hier gaat om het verrichten van diensten ten behoeve van de familie, zoals appellant stelt, acht de Raad niet aannemelijk. De Raad is dan ook van oordeel dat appellanten in de maanden waarin een transactie van een auto heeft plaatsgevonden de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Als gevolg daarvan kan, in aanmerking genomen dat appellant van deze transacties geen administratie of boekhouding heeft bijgehouden, het recht op bijstand over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden niet worden vastgesteld.
Het standpunt van het College dat appellanten over de gehele in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden, wordt echter niet door de Raad onderschreven. Gelet op het aantal vastgestelde transacties ten tijde in geding, en gelet op het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat appellant daarnaast meer transacties met auto’s heeft verricht, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat appellant in die periode doorlopend handelde in auto’s. Voorts bieden de voorhanden gegevens onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellanten op enig tijdstip binnen de hier van belang zijnde periode hebben beschikt over een voor de toepassing van de WWB relevant vermogen voortvloeiend uit het bezit van auto's of uit de handel daarin. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is dat de auto's die ten tijde hier van belang op zijn naam hebben gestaan, gelet op hun ouderdom, een hoge waarde vertegenwoordigden en dat met de handel daarin grote winsten zijn gemaakt.
In het voorgaande ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de maanden maart, mei, juli en augustus 2004.
In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellanten in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de betreffende maanden is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de over die maanden verleende bijstand. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding te oordelen dat het College in het geval van appellanten in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
Uit het vorenstaande volgt dat de intrekking van het recht op bijstand over de gehele periode van 16 februari 2004 tot 20 oktober 2004 geen stand kan houden. Dit brengt met zich dat ook de terugvordering van teveel of ten onrechte betaalde kosten van bijstand ten bedrage van € 11.259,30 geen stand kan houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal - mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid - de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behoudens voorzover daarbij over het griffierecht en de proceskosten is beslist. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 14 juni 2005 vernietigen met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de maanden maart, mei, juli en augustus 2004. Het College zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij tevens dient te worden beslist op het verzoek van appellanten tot vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij over het griffierecht en de proceskosten is beslist;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 juni 2005 met uitzondering van de intrekking van de bijstand over de maanden maart, mei, juli en augustus 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Arnhem;
Bepaalt dat de gemeente Arnhem aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.