ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8159

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1362 WWB, 06/3399 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging subsidies voor ID-banen door gemeente Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De rechtbank had het beroep van de INOS Stichting Katholiek Onderwijs Breda gegrond verklaard en het besluit van de gemeente om subsidies voor ID-banen te wijzigen vernietigd. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en stelt vast dat de besluitvorming van de gemeente niet kan worden aangemerkt als besluiten van algemene strekking, maar als een bundel van beschikkingen gericht tot individuele werkgevers van personen met ID-banen. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van de Stichting niet-ontvankelijk heeft verklaard en vernietigt de aangevallen uitspraak. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het bezwaar van de Stichting. De Raad benadrukt dat de gemeente bij de gedeeltelijke weigering van subsidies moet voldoen aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht, waaronder het in acht nemen van een redelijke termijn voor de afbouw van arbeidsrechtelijke verplichtingen. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

06/1362 WWB, 06/3399 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 26 april 2005, 04/1483 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
INOS Stichting Katholiek Onderwijs Breda, als rechtsopvolgster van de Juan Luis Vives Stichting, gevestigd te Breda (hierna: Stichting)
Datum uitspraak: 31 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting heeft mr. M.R.A. Dekker, werkzaam bij de Bond Katholiek Primair Onderwijs, een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 8 februari 2006, 200504759/1, heeft de Afdeling zich onbevoegd verklaard, waarna de secretaris van de Raad van State het hoger-beroepschrift en de overige gedingstukken met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in verbinding met artikel 6:24 van de Awb heeft doorgezonden aan de Raad.
Bij brief van 5 juli 2006 heeft mr. Van Ravels een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Van Ravels en door mr. M.J. Nanne, werkzaam bij de gemeente Breda. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Dekker en door P.A.J.M. Hotterbeekx, werkzaam bij de Stichting.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Op grond van het - met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken - Besluit In- en Doorstroombanen (hierna: Besluit ID-banen) hadden gemeenten vanaf 1 januari 2000 aanspraak op rijkssubsidie om langdurig werklozen te laten doorstromen naar de reguliere arbeidsmarkt, en hadden werkgevers aanspraak op een vergoeding van de gemeente ter dekking van de kosten voor het aangaan van dienstverbanden met langdurig werklozen (hierna: ID-dienstverbanden of ID-banen). De Stichting maakte gebruik van de mogelijkheden die het Besluit ID-banen bood en ontving aldus van appellant een vergoeding voor de langdurig werklozen die zij in dienst had genomen.
1.2. Bij brief van 4 september 2002 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de colleges van burgemeester en wethouders onder meer op de hoogte gesteld van het feit dat op de budgetten voor gesubsidieerde arbeid (waaronder ID-banen) zal worden bezuinigd.
1.3. Bij brief van 25 maart 2003 heeft appellant de werkgevers van personen met ID-banen geïnformeerd over de voorgenomen bezuinigingen en de voor het jaar 2003 te treffen overgangsmaatregelen.
1.4. In zijn vergadering van 7 oktober 2003 heeft appellant onder meer besloten:
- dat met ingang van 1 januari 2004 overeenkomsten voor ID-banen nog slechts voor een periode van maximaal twee jaar worden gesloten, waarna zal worden bezien of, en zo ja voor welke periode, de overeenkomst zal worden verlengd;
- met ingang van 1 januari 2004 niet langer een subsidie voor bijkomende kosten van € 1078,-- per ID-baan te verstrekken;
- met ingang van 1 januari 2004 de subsidie in de loonkosten voor alle ID-banen vast te stellen op maximaal 100% van het wettelijk minimumloon;
- aan de werkgever voor op 31 december 2003 bestaande en daadwerkelijk ingevulde ID-banen over het jaar 2004 een aanvulling op de loonkostensubsidie te verstrekken tot het bedrag van de loonkosten van de desbetreffende ID-baan per 31 december 2003.
1.5. Bij brief van 4 november 2003 heeft de algemeen directeur BSW Bedrijven van de gemeente Breda namens appellant aan de Stichting (en tegelijkertijd aan de andere werkgevers van personen met ID-banen) mededeling gedaan van de besluiten van 7 oktober 2003.
1.6. Bij brief van 27 januari 2004, aangevuld bij brief van 19 februari 2004, heeft de Stichting bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 29 maart 2005 heeft appellant ten aanzien van de Stichting de vergoeding over het jaar 2004 vastgesteld. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep van de Stichting tegen het besluit van 2 juni 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de besluitvorming van 7 oktober 2003 gekwalificeerd als een aantal besluiten van algemene strekking, vervolgens vastgesteld dat deze besluiten niet in overeenstemming met artikel 3:42, eerste lid, van de Awb zijn bekendgemaakt en dus niet in werking zijn getreden, en ten slotte geconcludeerd dat de Stichting daarom geen belang had bij een - inhoudelijke - beslissing op haar bezwaar, zodat appellant dit niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2. De Stichting heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven.
4.1. De Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat hij, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, bevoegd is van dit hoger beroep kennis te nemen.
4.2.1. De Raad begrijpt de besluitvorming van 7 oktober 2003 aldus, dat ten eerste is besloten nieuwe subsidies voor ID-banen slechts te verlenen bij tijdelijke dienstverbanden en ten hoogste tot het bedrag van het wettelijk minimumloon, zonder tegemoetkoming in de bijkomende kosten. Daarnaast heeft appellant besloten dat met ingang van
1 januari 2004 de hoogte van de subsidie voor reeds lopende ID-dienstverbanden ook op deze wijze wordt vastgesteld, met dien verstande dat over het jaar 2004 een aanvulling op de loonkostensubsidie wordt verstrekt tot het bedrag van de loonkosten van de desbetreffende ID-baan per 31 december 2003.
4.2.2. De Raad stelt vast dat het bezwaar van de Stichting ziet op de besluitvorming van 7 oktober 2003 voor zover deze betrekking heeft op reeds lopende ID-dienstverbanden (hierna: de betwiste besluitvorming).
4.2.3. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad vervolgens van oordeel dat de betwiste besluitvorming niet kan worden aangemerkt als een aantal besluiten van algemene strekking. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is. De betwiste besluitvorming heeft betrekking op een bepaalde groep van werkgevers, een bepaald aantal reeds lopende ID-dienstverbanden en een afgegrensd tijdvak. Op grond hiervan is de Raad van oordeel dat de betwiste besluitvorming een zogeheten bundel van beschikkingen inhoudt, welke beschikkingen zijn gericht tot de respectieve - individuele - werkgevers van personen met ID-banen. Dat werkgevers tot 1 januari 2004 (de datum van intrekking van het Besluit ID-banen) nog (nieuwe) personen voor een ID-baan konden aanmelden, doet hieraan niet af. In overeenstemming met artikel 3:41, eerste lid, van de Awb zijn deze beschikkingen bekendgemaakt door toezending daarvan op 4 november 2003 aan de betrokken werkgevers (waaronder de Stichting), zodat zij op die datum in werking zijn getreden.
4.2.4. Aansluitend overweegt de Raad dat het bezwaarschrift van de Stichting weliswaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend, maar dat appellant deze termijnoverschrijding in de bijzondere omstandigheden van dit geval op goede gronden met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar heeft geacht.
4.2.5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bezwaar van de Stichting ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu de rechtbank zich heeft onthouden van een inhoudelijk oordeel, zal de Raad de zaak terugwijzen naar de rechtbank.
4.2.6. Met het oog op de (nadere) behandeling door de rechtbank merkt de Raad nog het volgende op. Het - tot de Stichting gerichte - besluit van 7 oktober 2003 (dat is gehandhaafd bij het besluit van 2 juni 2004) moet worden aangemerkt als een besluit tot gedeeltelijke weigering van een subsidie als bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb. Aldus ligt bij de rechtbank voor, de vraag of appellant heeft voldaan aan de in artikel 4:51, eerste lid, van de Awb neergelegde voorwaarde dat een gehele of gedeeltelijke weigering van een subsidie voor een aansluitend tijdvak slechts geschiedt met inachtneming van een redelijke termijn. Daarbij acht de Raad het aangewezen dat de Stichting onder meer nader, en gedetailleerd, onderbouwt voor welke lasten de besluitvorming van appellant haar heeft gesteld met het oog op de redelijkerwijs van haar te vergen afbouw van haar arbeidsrechtelijke verplichtingen.
4.3. De Raad overweegt voorts nog, dat het besluit van appellant van 29 maart 2005 moet worden aangemerkt als een - primair - besluit tot vaststelling van een subsidie als bedoeld in de artikelen 4:42 en 4:44 van de Awb. Daarmee is gegeven dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Het beroep van de Stichting tegen het besluit van
2 juni 2004 kan daarom niet geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 29 maart 2005. De Raad gaat er overigens van uit, dat indien de uitkomst van het beroep tegen het besluit van 2 juni 2004 voor de Stichting gunstig mocht zijn, appellant de subsidie over het jaar 2004 opnieuw zal vaststellen.
4.4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Breda.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2007.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) S.R. Bagga.