ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8145

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7294 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende feitelijke grondslag voor schending inlichtingenverplichting bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2005, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage ongegrond werd verklaard. Appellant ontving sinds 23 december 2002 een bijstandsuitkering, maar het College stelde vast dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij sinds 29 mei 2002 als directeur bij een B.V. was ingeschreven. Dit leidde tot de beëindiging van zijn bijstandsuitkering per 1 januari 2004.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gegevens die het College had verzameld onvoldoende feitelijke grondslag boden voor de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad stelde vast dat, hoewel appellant niet had gemeld dat hij directeur was, niet kon worden aangetoond dat dit leidde tot het niet vaststellen van zijn recht op bijstand. De Raad nam daarbij in aanmerking dat appellant had verklaard dat het bedrijf nooit operationeel was geweest en dat er geen bewijs was van inkomsten of activiteiten die appellant financieel voordeel hadden opgeleverd.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, en verklaarde het beroep gegrond. Het College werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.288,-- werden begroot, en het griffierecht van € 140,-- moest worden vergoed aan appellant.

Uitspraak

05/7294 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 november 2005, 04/3723 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant ontving vanaf 23 december 2002 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een signaal dat appellant vanuit huis schoonmaakproducten verkoopt heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer bij de Kamer van Koophandel om inlichtingen verzocht. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2003.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 18 december 2003 de bijstand met ingang van 1 januari 2004 te beëindigen.
Bij besluit van 19 juli 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting nagelaten heeft te vermelden dat hij sedert 29 mei 2002 directeur is bij [naam B.V.]. en als zodanig staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, zodat niet kan worden vastgesteld of recht op bijstand bestaat. Daarbij heeft het College tevens overwogen dat appellant desgevraagd geen informatie heeft verschaft over de eigendomsstructuur van het betrokken bedrijf noch anderszins informatie over het bedrijf heeft verschaft, en dat hij anderhalve maand na zijn mededeling dat hij zou zijn uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel daar nog altijd ingeschreven stond.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juli 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de voorhanden gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Uit de gedingstukken blijkt weliswaar dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan het College niet te melden dat hij sinds 29 mei 2002 bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als directeur van [naam B.V.]., maar niet is komen vast te staan dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant heeft verklaard dat dit bedrijf nooit van de grond is gekomen en dat ook overigens de gedingstukken, waaronder de overlegde verkorte balans per 31 december 2002, geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat appellant in verband met genoemd bedrijf op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht of inkomsten heeft verworven. Voorts heeft de Raad van belang geacht dat de curator in het op
18 december 2002 uitgesproken en inmiddels opgeheven faillissement van appellant heeft verklaard niet te vermoeden dat appellant enig geldelijk gewin heeft gehad van het besturen van de vennootschap. Verder acht de Raad het aannemelijk dat appellant redelijkerwijs niet de beschikking kon krijgen over de door het College gevraagde stukken, waaronder de oprichtingsakte van de onderneming.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het besluit van 19 juli 2004 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 19 juli 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Het College dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 juli 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.