ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/156 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch. Appellant ontving vanaf 9 september 2003 een bijstandsuitkering, aanvankelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en later onder de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft de bijstandsverlening op 12 oktober 2004 ingetrokken, omdat appellant geen mededeling had gedaan van zijn economische activiteiten, die van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft het beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 maart 2004 stand kan houden, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad concludeert dat appellant het College de mogelijkheid heeft ontnomen om zijn recht op bijstand vast te stellen door geen mededeling te doen van zijn activiteiten en inkomsten. De Raad oordeelt echter dat voor de periode voorafgaand aan 1 januari 2004 onvoldoende bewijs is dat appellant in die periode werkzaam was in de autohandel, waardoor de intrekking van de bijstand over die periode niet kan worden gehandhaafd. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 13 juli 2004 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 9 september 2003 tot 1 januari 2004. Tevens wordt het College opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering en tegen de intrekking van de bijstand per 24 mei 2004.

Uitspraak

06/156 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch 25 november 2005, 04/3344 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A. van Mens, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Jacobs, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 9 september 2003 een bijstandsuitkering, aanvankelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en vanaf 1 januari 2004 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van het bij het College gerezen vermoeden dat appellant als zelfstandige werkzaamheden zou verrichten in de autohandel, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer navraag gedaan bij de Dienst voor het Wegverkeer, zijn observaties verricht bij een garagebedrijf, en zijn appellant en getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
2 juni 2004.
Het College heeft op basis van dat rapport geconcludeerd dat appellant in de periode van 9 september 2003 tot en met
4 maart 2004 werkzaamheden heeft verricht bij een garagebedrijf en heeft gehandeld in auto’s, waarvan hij geen mededeling aan het College heeft gedaan. Bij besluit van 13 juli 2004 heeft het College op die gronden de bijstand over de hierboven genoemde periode ingetrokken, en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 6.882,68 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Tevens heeft het College bij dat besluit de bijstand aan appellant en zijn echtgenote met ingang van 24 mei 2004 beëindigd wegens door appellant aanvaarde werkzaamheden.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 13 juli 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten, het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2004 gegrond verklaard voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering, dat besluit in zoverre vernietigd, en het beroep ongegrond verklaard voor zover het de beëindiging betreft. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 12 oktober 2004 in stand gelaten voor zover dat besluit ziet op de periode van 25 september 2003 tot en met 4 maart 2004. Daarbij is overwogen dat voor intrekking en terugvordering over de periode van 9 september 2003 tot 25 september 2003 geen grondslag bestaat.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de voor hem negatieve onderdelen van deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
In geschil is de intrekking van de bijstand over de periode van 25 september 2003 tot en met 4 maart 2004.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 maart 2004 werkzaamheden heeft verricht in een garagebedrijf. De Raad neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking de verklaring die appellant op
4 maart 2004 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd, waarin hij erkent dat hij aan auto’s klust en daaruit inkomsten heeft. Appellant heeft die verklaring op 19 april 2004 in een nadere verklaring bijgesteld, maar de Raad ziet evenals de rechtbank geen aanleiding appellant niet aan zijn eerste verklaring te houden. Daarbij betrekt de Raad dat de eerste verklaring spoort met het resultaat van de observaties die door de sociale recherche gedurende deze periode zijn gehouden bij garagebedrijf [V.]. Verder blijkt uit het onderzoeksrapport dat appellant in februari 2004 betrokken is geweest bij de verkoop van een Opel Vivaro.
Naar het oordeel van de Raad gaat het hier om economische - en dus op geld waardeerbare - activiteiten. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. Vast staat dat appellant van deze activiteiten geen mededeling heeft gedaan aan het College. Dit brengt de Raad evenals de rechtbank en het College tot de conclusie dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad vormt een dergelijke schending een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld. Die situatie doet zich hier voor. Door van de hiervoor besproken activiteiten geen mededeling aan het College te doen, heeft appellant het College de mogelijkheid onthouden om zich een oordeel te vormen over de exacte aard en omvang van deze activiteiten en de hoogte van de aan appellant toe te rekenen inkomsten.
Appellant heeft van deze activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten geen administratie bijgehouden. Daarmee heeft hij het risico genomen dat de omvang van de activiteiten en van de daarmee verworven inkomsten in het kader van een later ingesteld onderzoek naar zijn recht op bijstand niet zou kunnen worden vastgesteld. Dit risico dient voor rekening van appellant te komen.
Dit betekent dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot intrekking van de bijstand over de zojuist besproken periode over te gaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.
De omstandigheid dat, zoals appellant nog heeft aangevoerd, de strafrechter valsheid in geschrifte ten aanzien van de door appellant in het kader van de verlening van de bijstand ingevulde rechtmatigheidsformulieren niet bewezen heeft geacht, doet naar vaste rechtspraak aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van de feiten en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijke procedure door de rechter is geoordeeld. In een strafrechtelijke procedure ligt ook een andere rechtsvraag voor en is een ander procesrecht van toepassing.
De Raad komt tot de conclusie dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 maart 2004 stand kan houden.
Voor de periode voorafgaand aan 1 januari 2004 komt de Raad echter tot een ander oordeel. In die periode is uitsluitend sprake geweest van betrokkenheid van appellant bij de aan- en verkoop van één auto, een Citroën Saxo, waarvan het kenteken overigens niet op zijn naam is gesteld. Van werkzaamheden in de autohandel/het garagebedrijf gedurende die periode is de Raad niet gebleken. Het enkele feit dat appellant voorafgaand aan deze periode en ook weer na 1 januari 2004 in die branche werkzaamheden heeft verricht levert - mede in aanmerking genomen de lengte van deze periode - onvoldoende grondslag op voor het standpunt van het College dat in wezen sprake is geweest van een doorlopende activiteit. Voor intrekking van de bijstand over de gehele periode van 25 september 2003 tot 1 januari 2004 ziet de Raad dan ook onvoldoende feitelijke grondslag. In zoverre slaagt het hoger beroep.
De terugvordering
Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat betreft de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 maart 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het College ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar de vaste gedragslijn volgde dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij het een schuldsanering in de weg zou staan. De Raad is van oordeel dat het College met deze gedragslijn niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties - zoals in het geval van appellant - waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 8 november 2005, LJN: AU5973). De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 12 oktober 2004 in overeenstemming is met de vaste gedragslijn van het College. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven in dit geval van de gedragslijn af te wijken. Wat betreft de periode voorafgaand aan 1 januari 2004 is, zo volgt uit hetgeen hiervoor over de intrekking is overwogen, aan de voorwaarden voor terugvordering niet voldaan. Dit betekent dat het terugvorderingsbesluit niet in stand kan worden gelaten. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één
- daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Daarbij betrekt de Raad dat een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
De beëindiging
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142, overweegt de Raad dat het besluit van 13 juli 2004 tot beëindiging van de bijstand per 24 mei 2004 dient te worden aangemerkt als een intrekking met terugwerkende kracht, en dat de door de Raad te beoordelen periode loopt van 24 mei 2004 tot aan de datum van dat besluit.
Voor zover het College van mening is dat appellant met zijn melding aan het College dat hij per 24 mei 2004 werk heeft aanvaard zijn aanspraak op bijstand heeft prijsgegeven, volgt de Raad het College daarin niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant niet meer heeft beoogd dan opgave te doen van door hem aangevangen werkzaamheden, zodat daarmee bij de verlening van de bijstand rekening kon worden gehouden. Voorts blijkt uit de stukken dat appellant slechts in beperkte mate werkzaam is geweest. Niet is gebleken dat appellant gedurende de hier relevante periode met de verkregen inkomsten zelf (geheel) in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. De (gehele) intrekking van de bijstand over deze periode kan dan ook geen stand houden. Het College had over deze periode op maandbasis dienen te berekenen in hoeverre appellant recht had op aanvullende bijstand. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend, slaagt het hoger beroep ook in zoverre.
Slotoverwegingen
Op grond van het voorgaande, en mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid, zal de Raad de aangevallen uitspraak ten materiële geheel vernietigen. De door de rechtbank gegeven beslissingen over de proceskosten en het griffierecht kunnen wel in stand blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 oktober 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, met uitzondering van de daarbij gehandhaafde intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met
4 maart 2004. De Raad ziet voorts aanleiding, teneinde op dit punt tot een finale beslechting van het geschil te komen, wat betreft de intrekking over de periode voorafgaand aan 1 januari 2004 zelf in de zaak te voorzien door - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb - het besluit van 13 juli 2004 in zoverre te herroepen. Verder zal de Raad het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering en tegen de intrekking van de bijstand per 24 mei 2004, met inachtneming van deze uitspraak. Het College mag er bij het nemen van het nieuwe besluit vanuit gaan dat over de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 maart 2004 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de bijstand.
De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 oktober 2004, met uitzondering van de daarbij gehandhaafde intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 maart 2004;
Herroept het besluit van 13 juli 2004 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 9 september 2003 tot 1 januari 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de terugvordering en tegen de intrekking van de bijstand per 24 mei 2004, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente ’s-Hertogenbosch aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Hertogenbosch het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter, en A.B.J. van der Ham en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.