[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 februari 2005, 03/2170 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007
Namens appellante heeft mr. H.M.A. van den Boogaard, advocaat te Uden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Boogaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit van 26 juni 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 januari 2003, waarbij het Uwv heeft geweigerd appellante per 2 februari 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat zij reeds voor de aanvang van de verzekering ingevolge de WAO, door het Uwv vastgesteld op 8 oktober 2001, volledig arbeidsongeschikt was.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe onder verwijzing naar de medische stukken in het dossier en de verklaringen van appellante zelf overwogen dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat appellante reeds voor aanvang van de WAO-verzekering volledig arbeidsongeschikt was.
Appellante heeft zich in bezwaar, beroep en hoger beroep gemotiveerd verzet tegen het standpunt van het Uwv dat zij reeds op 18-jarige leeftijd dan wel bij de aanvang van haar WAO-verzekering volledig arbeidsongeschikt in de zin van de WAO was.
De Raad overweegt dat het Uwv op grond van artikel 30, eerste lid onder a, van de WAO bevoegd is algehele arbeidsongeschiktheid welke bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam, buiten aanmerking te laten. Het bestreden besluit kan alleen in stand blijven indien juist is dat appellante bij de aanvang van haar WAO-verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De Raad stelt vast dat uit niets blijkt dat de WAO-verzekering voor appellante op 8 oktober 2001 een aanvang heeft genomen. Uit de door het Uwv overgelegde stukken komt naar voren dat appellante op 8 oktober 2001 in dienst is getreden van uitzendbureau Lammers & Van Kempen. In de periode daaraan direct voorafgaand ontving zij sedert
30 juli 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet op grond waarvan zij WAO-verzekerd was. In die periode was er kennelijk ook een dienstverband, deels samenlopend met de WW-uitkering. Ook vóór 30 juli 2001 is zij geruime tijd WAO-verzekerd geweest. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een juiste feitelijke grondslag en dient reeds om die reden vernietigd te worden.
De Raad overweegt ten overvloede dat, ook indien aangenomen zou worden dat de WAO-verzekering van appellante op 8 oktober 2001 een aanvang had genomen, het standpunt van het Uwv dat zij toen reeds volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, geen stand kan houden. Appellante heeft zich op 4 februari 2002 ziek gemeld voor haar werk bij eerdergenoemd uitzendbureau. Zij is op 16 december 2002 op het spreekuur bij de verzekeringsarts R.H.W. Mutsaers geweest. Deze heeft vastgesteld dat appellante op dat moment volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van een emotioneel instabiele persoonlijkheidsstoornis, geen duurzaam benutbare mogelijkheden ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid had en sterk beperkt was in persoonlijk en/of sociaal functioneren. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van informatie van de behandelend psychiater M. Nicolai van 11 december 2002. Deze had appellante sinds medio oktober 2002 een aantal malen gezien op de polikliniek in verband met ruim 20 jaar bestaande stemmingswisselingen, die zonder aanleiding optreden. De psychiater had een beeld waargenomen van een borderline persoonlijkheidsstoornis, maar in afwachting van de uitslag van een persoonlijkheidsonderzoek, die medio januari 2003 werd verwacht, nog geen diagnose gesteld. In antwoord op de door de verzekeringsarts gestelde vraag stelt de psychiater: “Betrokkene moet zeker in staat geacht worden tot het verrichten van arbeid, echter het vermogen om duurzaam in een arbeidsrelatie te functioneren, wordt sterk bemoeilijkt door haar waarschijnlijk als persoonlijkheidspathologie te benoemen problematiek.” Met name op grond van deze informatie van de psychiater Nicolai heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat bij appellante sprake was van een onvermogen tot duurzaam functioneren in arbeid dat reeds op 18-jarige leeftijd aanwezig was. Aldus heeft de verzekeringsarts miskend dat daarmee niet is voldaan aan de criteria voor het aannemen van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, zoals ten tijde in geding neergelegd in artikel 2, tweede tot en met vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De bezwaarverzekeringsarts J.M. Fokke heeft in zijn heroverweging van 13 juni 2003 ten onrechte de conclusie van de verzekeringsarts bevestigd.
De Raad merkt voorts op in het feit dat appellante sedert haar 17e jaar via uitzendbureaus heeft gewerkt geen steun te kunnen zien voor de stelling van het Uwv, uitgewerkt in het verweerschrift, dat dus geen sprake kan zijn geweest van arbeidsgeschiktheid van appellante. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat zij voor het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO reeds arbeidsongeschikt was. Dat brengt met zich dat toepassing van artikel 30, eerste lid onder a, van de WAO slechts kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. Het enkele bestaan van klachten voor of bij aanvang van de verzekering is niet toereikend: het gaat erom of betrokkene bij aanvang verzekering ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat was om met passende arbeid haar maatgevende loon te verdienen.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, zal vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond zal verklaren en het bestreden besluit zal vernietigen.
Nu het verzoek om vergoeding van de kosten van de behandeling van het bezwaar niet is gedaan voordat het Uwv op het bezwaar heeft beslist, zal de Raad dit verzoek gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijzen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, en op € 1,68 aan reiskosten in eerste aanleg en op € 15,68 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 7:15 van de Awb af;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante en in hoger beroep tot een bedrag groot € 661,36 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.