ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7929

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/4296 WAO, 05/402 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van eerdere uitspraken inzake herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2004 en 14 december 2004. De rechtbank had eerder de beroepen van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellant had verzocht om herziening van eerdere besluiten van 1 februari 1996 en 2 februari 1996, waarbij zijn uitkeringen op basis van de arbeidsongeschiktheidswetten waren ingetrokken en een terugvordering van teveel betaalde uitkeringen was opgelegd. Appellant stelde dat er nieuwe feiten waren, gebaseerd op medische inzichten van zijn behandelende longarts, dr. R.G.J.R.A. Vanderschueren, die niet voldoende waren meegewogen in de eerdere besluiten.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de door appellant ingebrachte documentatie niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van de besluiten rechtvaardigden. De eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier A.C.W. Ris – van Huussen en vond plaats op 2 februari 2007. Appellant was vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.F.H. van Delft, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. L. Smid. De Raad benadrukte dat het bestuursorgaan niet verplicht was om verder onderzoek te doen wanneer er geen nieuwe feiten of omstandigheden werden gepresenteerd.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor appellanten om substantiële nieuwe informatie te verstrekken bij verzoeken om herziening van eerdere besluiten, en onderstreept de rol van de bestuursrechter in het beoordelen van de rechtmatigheid van dergelijke besluiten.

Uitspraak

04/4296 WAO, 05/402 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 28 juni 2004 en 14 december 2004, nummers 03/1039 en 04/1596 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Tegen beide aangevallen uitspraken is namens appellant hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2006. Appellant is verschenen bijgestaan door
mr. M.F.H. van Delft, advocaat te Leusden. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. L. Smid.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 1 februari 1996 heeft één van de rechtsvoorgangers van het Uwv de uitkeringen van appellant op basis van de arbeidsongeschiktheidswetten, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 1april 1988 ingetrokken.
Bij besluit van 2 februari 1996 heeft diezelfde rechtsvoorganger een bedrag van appellant teruggevorderd van fl. 263.918,26 aan over de periode van 5 april 1990 tot 1 mei 1995 teveel en/of ten onrechte betaalde uitkeringen.
Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 1998, 96/2233 en 96/2236, zijn de door appellant tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij brieven van 28 oktober 2002 en 9 mei 2003 heeft mr. Van Delft namens appellant verzocht terug te komen van de besluiten van 1 februari 1996 en 2 februari 1996. Naar de mening van appellant is bij de besluiten destijds geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de opvatting van dr. R.G.J.R.A. Vanderschueren - de appellant behandelende longarts - zoals die blijkt uit zijn brief van 22 mei 1995.
Bij beslissingen van 27 november 2002 en 16 december 2003 heeft het Uwv deze verzoeken afgewezen.
Bij besluiten op bezwaar van 9 april 2003 en 8 juni 2004 heeft het Uwv de besluiten van 27 november 2002 en 16 december 2003 gehandhaafd.
Het Uwv was van opvatting dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren had gebracht als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 9 april 2003 en 8 juni 2004 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
De Raad heeft reeds eerder overwogen dat ook van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat niet gebleken of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren.
Appellant heeft naar het oordeel van de Raad ter ondersteuning van zijn verzoeken om terug te komen van meerbedoelde besluiten geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeld.
Het door appellant ingenomen standpunt dat het Uwv bij zijn besluiten waarvan wordt verzocht terug te komen de bij brief van 22 mei 1995 verstrekte informatie door dr. Van der Schueren heeft miskend, kan niet als zodanig gelden. De brief van 22 mei 1995 dateert van voor de besluiten van 1 februari 1996 en 2 februari 1996, was bij de rechtsvoorganger van het Uwv bekend, heeft ten aanzien van de vaststelling van de beperkingen van appellant een rol gespeeld en is door de rechtbank Amsterdam in haar uitspraak van 8 juni 1998 uitdrukkelijk meegewogen.
De door appellant reeds in bezwaar ingebrachte documentatie van algemene aard ter zake van gewijzigde inzichten omtrent de gevolgen van longaandoeningen leveren evenmin feiten of omstandigheden op als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Deze documentatie is onvoldoende toegespitst op de situatie van appellant per 1 april 1988 en leveren geen nieuwe medische inzichten op ten aanzien van de gezondheidssituatie van appellant per die datum.
Het Uwv was dan ook bevoegd reeds daarom de verzoeken om terug te komen van de besluiten van 1 februari 1996 en
2 februari 1996 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar die besluiten. Niet staande kan worden gehouden dat het Uwv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De aangevallen uitspraken komen dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris – van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) A.C.W. Ris – van Huussen.