[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 januari 2006, 05/708 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 23 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen, werkzaam bij de Svb.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
De Svb heeft appellant met ingang van 1 maart 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een gehuwde op de grond dat hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). Daarbij is er door de Svb van uitgegaan dat appellant en [betrokkene] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat zij zich krachtens een destijds geldend samenlevingscontract wederzijds hebben verplicht tot het leveren van een bijdrage aan de huishouding. De hieraan ten grondslag liggende besluiten van de Svb zijn, ingevolge de uitspraak van de Raad van 5 augustus 2003, 03/659 AOW, in rechte onaantastbaar geworden.
Op 6 februari 2003 heeft appellant, die zijn hoofdverblijf nog steeds met [betrokkene] in dezelfde woning heeft, bij de Svb een aanvraag ingediend om herziening van zijn ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, dit op de grond dat de registratie van het samenlevingscontract is opgeheven.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft de Svb de aanvraag afgewezen, welk besluit na bezwaar bij besluit van 6 mei 2003 is gehandhaafd. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Op 2 januari 2005 heeft appellant bij de Svb wederom een aanvraag ingediend om herziening van zijn ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde, dit op de grond dat de registratie van het samenlevingscontract inmiddels twee jaar geleden is opgeheven.
Bij besluit van 7 maart 2005 heeft de Svb de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2005 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2005 kennelijk ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 mei 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft het verzoek van appellant opgevat als een verzoek om herziening van zijn ouderdomspensioen met ingang van een datum welke is gelegen na de in evenvermelde besluiten vermelde data.
Indien een belanghebbende na afwijzing van een dergelijk verzoek een nieuw verzoek indient, ligt het volgens vaste jurisprudentie van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor wijziging van de norm in aanmerking te komen. Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd.
Vaststaat dat appellant en [betrokkene] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Voorts is appellant sedert maart 2002 voor de toepassing van de AOW onafgebroken met een gehuwde gelijkgesteld en zijn appellant en [betrokkene] sedert genoemde datum ook onafgebroken aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het vierde lid van artikel 1 van de AOW.
Appellant heeft aangegeven dat hij voor de fiscus als alleenstaande wordt aangemerkt en heeft er tevens op gewezen dat aan het afschrift van het samenlevingscontract geen rechtskracht toekomt nu dit afschrift niet door hem is ondertekend. Verder wordt door hem niet betwist dat in de feitelijke woon- en leefsituatie op zichzelf niets is gewijzigd. De Raad is van oordeel dat op grond van het vorenstaande niet kan worden gesproken van gewijzigde omstandigheden in bovengenoemde zin. Daarbij laat de Raad in het midden of uit de door appellant ingezonden stukken afkomstig van de Belastingdienst zonder meer kan worden afgeleid dat hij door die dienst als een alleenstaande wordt aangemerkt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.