ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1590 WW + 06-2840 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens niet geaccepteerde passende arbeid en verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die van 1 juli 2002 tot en met 31 januari 2004 werkzaam was als producent entertainment en productieleider theater. Na het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst op 31 januari 2004, diende appellant op 16 februari 2004 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het UWV meldde hem dat hij aan de voorwaarden voldeed, maar dat de uitkering niet kon worden uitbetaald omdat hij passend werk had geweigerd. Appellant maakte bezwaar, maar het UWV handhaafde zijn standpunt na raadpleging van een bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat er geen medische redenen waren om het werk niet te accepteren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het UWV ten onrechte de WW-uitkering blijvend geheel had geweigerd. De Raad stelde vast dat appellant niet in overwegende mate kon worden verweten dat hij de arbeidsovereenkomst niet had voortgezet. De Raad wees op de spanningen in de werkomgeving van appellant, die na een periode van ziekte opnieuw optraden. De bezwaarverzekeringsarts had aangegeven dat langdurige spanning kan leiden tot fysiologische klachten, wat de bezwaren van appellant reëel maakte. De Raad concludeerde dat het UWV opnieuw op de bezwaren van appellant moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

06/1590 WW
06/2840 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 21 februari 2006, 05/538, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 2 mei 2006 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reeser, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is vanaf 1 juli 2002 tot en met 31 januari 2003 en vervolgens van
1 februari 2003 tot en met 31 januari 2004 op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd werkzaam geweest als producent entertainment en productieleider theater bij [bedrijfsnaam], gevestigd te [woonplaats] (hierna: de werkgever). Op
31 januari 2004 is de laatstgenoemde arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd.
2.2. Op 16 februari 2004 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 8 maart 2004 is aan appellant medegedeeld dat hij voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op WW-uitkering, maar dat de uitkering met ingang van
2 februari 2004 niet kan worden uitbetaald omdat uit onderzoek is gebleken dat de werkgever hem passend werk heeft aangeboden dat hij niet heeft geaccepteerd, terwijl dit wel van hem verlangd had mogen worden. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft het Uwv na raadpleging van een bezwaarverzekeringsarts bij besluit van 28 juni 2004 zijn standpunt gehandhaafd, waarbij is overwogen dat niet is gebleken dat bij appellant sprake was van een acute (medische) noodzaak c.q. aanleiding om het contract per 1 februari 2004 niet voort te zetten en dat van hem verlangd had mogen worden dat hij het aangeboden werk bij zijn werkgever had geaccepteerd, ook al was hij het niet eens met de verantwoordelijkheden en de organisatiestructuur binnen La Kei.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar diende te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan appellant door zijn werkgever geen nieuw (jaar)contract is aangeboden, zodat niet kan worden gesteld dat appellant heeft nagelaten hem aangeboden passende werkzaamheden te aanvaarden, hetgeen betekent dat de aan appellant opgelegde maatregel op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, van de WW was gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag.
3.2. Hangende het hoger beroep van appellant, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de laatstelijk door appellant verrichte werkzaamheden passend waren, heeft het Uwv op 2 mei 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de maatregel tot blijvend gehele weigering van de WW-uitkering per 2 februari 2004 is gehandhaafd. Primair is daartoe overwogen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW omdat het initiatief om de dienstbetrekking niet voort te zetten bij hem heeft gelegen doordat hij reeds in november 2003 te kennen heeft gegeven hieraan geen voortzetting te willen geven, terwijl overduidelijk is gebleken dat voortzetting wel mogelijk was geweest. Subsidiair heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW omdat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
4. De Raad stelt vast dat het Uwv bij het besluit van 2 mei 2006 niet aan het beroep van appellant is tegemoetgekomen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 6:24 van die wet, moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu de grieven van appellant geheel aan de orde komen bij de beoordeling van dat besluit heeft appellant geen zelfstandig belang meer bij de beoordeling van zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft appellant nader gesteld dat uit de omstandigheid dat hij -nadat hij in november 2003 had aangekondigd zijn arbeidsovereenkomst niet te willen voortzetten- nog twee maanden heeft gewerkt, niet de conclusie kan worden getrokken dat de werkzaamheden passend voor hem waren en dat een ziekmelding eerder tot een verstoring van de arbeidsver-houding dan tot een aanbod tot verlenging van de arbeidsovereenkomst zou hebben geleid.
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 11 mei 2005 (LJN AT5539, USZ 2005, 269), mist deze bepaling in een geval als het onderhavige toepassing nu sprake was een arbeidsovereen-komst voor bepaalde tijd, die van rechtswege op 31 januari 2004 eindigde. Mitsdien heeft het Uwv aan het besluit van 2 mei 2006 ten onrechte de niet-nakoming van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW neergelegde verplichting ten grondslag gelegd.
6.2. Derhalve dient in dit geding de vraag te worden beantwoord of het Uwv terecht aan appellant de WW-uitkering blijvend geheel heeft geweigerd op de grond dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
6.3. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat appellant vanaf 1 juli 2002 tot en met
31 januari 2004 bij zijn werkgever de gecombineerde functie van producent entertainment en productieleider theater heeft uitgeoefend en dat zijn contract niet is verlengd omdat hij te kennen heeft gegeven dat het in verband met de organisatorische en financiële situatie bij de werkgever voor hem niet mogelijk was om de werkzaamheden als productieleider theater naar behoren te verrichten. Nu appellant deze werkzaamheden geruime tijd heeft verricht naast die van producent entertainment en de werkgever bereid was het dienstverband te continueren, terwijl blijkens het rapport van de bezwaarverzeke-ringsarts van 25 juni 2004 geen medische gronden aanwezig waren om de functie voor appellant niet passend te achten en appellant geen andersluidende -al dan niet medische- gegevens heeft overgelegd, is de Raad van oordeel dat de functie van producent entertainment en productieleider theater als zodanig was berekend voor de krachten en bekwaamheden van appellant. Deze functie is door het Uwv dan ook terecht aangemerkt als passende arbeid. Nu appellant ervan heeft afgezien om deze functie ook na 31 januari 2004 nog te vervullen heeft het Uwv terecht het standpunt ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is of blijft doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
6.4. In de omstandigheden van het geval ziet de Raad evenwel aanleiding om tot het oordeel te komen dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten. Daartoe wijst de Raad erop dat appellant er reeds bij zijn toelichting op zijn aanvraag om WW-uitkering melding van heeft gemaakt dat hij, nadat hij in 2003 na een periode van ziekte ten gevolge van overspannenheid via een reïntegratieplan weer bij zijn werkgever is gaan werken, opnieuw werd geconfronteerd met spanningen in zijn werkomgeving. Ter zake is door de bezwaarverzekeringsarts in zijn genoemde rapport aangegeven dat bij langdurig verkeren in een spanningsveld, dat niet opgelost lijkt te kunnen worden en dat belemmerend is ten aanzien van de mogelijkheden binnen de eigen functie en zelfs bedreigend lijkt te zijn voor de voortgang in c.q. het voortbestaan van het bedrijf, na verloop van tijd reactieve fysiologische spanningsklachten zeer aannemelijk, welhaast vanzelfsprekend zijn. Hoewel de door appellant ondervonden spanning niet tot arbeidsongeschiktheid heeft geleid, ziet de Raad in het rapport van de bezwaarverzeke-ringsarts een voldoende grondslag om de bezwaren van appellant reëel te achten. De Raad is derhalve van oordeel dat appellant niet in overwegende mate kan worden verweten dat hij de arbeidsovereenkomst na 31 januari 2004 niet op dezelfde voet heeft willen voortzetten als daarvoor. Gelet hierop komt de Raad tot het oordeel dat het Uwv met toepassing van artikel 27, eerste lid, van de WW ten onrechte de uitkering blijvend geheel heeft geweigerd.
6.5. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het beroep slaagt en dat het besluit van 2 mei 2006 dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellant zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van
€ 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, in totaal derhalve tot een bedrag van € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 2 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.