ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-470 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en voortzetting van arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst, maar het Uwv weigerde deze aanvraag. Het Uwv stelde dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was voortgezet en dat appellante tot 21 januari 2005 recht had op loon, waardoor zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een WW-uitkering per 22 juli 2004.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 17 januari 2007 behandeld. Tijdens de zitting is appellante verschenen, bijgestaan door haar raadsvrouw, en is een getuige gehoord. De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat er eind december 2003 of in januari 2004 een nieuwe arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden is overeengekomen, die eindigde op 21 juli 2004. Dit staat in contrast met de stelling van het Uwv dat de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak is voortgezet.

De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat appellante per 22 juli 2004 recht had op doorbetaling van loon. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het Uwv wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 1288,-- worden begroot, en het Uwv moet het griffierecht van € 140,-- aan appellante vergoeden.

Uitspraak

06/470 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 december 2005, 05/3785 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.A. Tops-Op de Beek, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Appellante is in persoon verschenen, daartoe opgeroepen vanwege de Raad, bijgestaan door mr. Tops voornoemd als haar raadsvrouw. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Deteman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Tevens is ter zitting [getuige], wonende te ’s-Gravenhage, als getuige gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is van 21 juni 2002 tot en met 21 juli 2004 werkzaam geweest als hulpkracht in het filiaal Leidschendam van Konmar respectievelijk Laurus Nederland B.V. (hierna: werkgever). Zij was van 21 juni 2002 tot 21 januari 2003 werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten zeven maanden. Deze arbeidsovereenkomst is schriftelijk verlengd voor de periode van 21 januari 2003 tot 22 januari 2004. Appellante heeft daarna haar werkzaamheden voortgezet. Zij heeft per 22 juli 2004 WW-uitkering aangevraagd.
2.2. Het Uwv heeft die aanvraag afgewezen, zich op het standpunt stellende dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 22 januari 2004 stilzwijgend is voortgezet en dat uit artikel 7:668, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) voortvloeit dat de arbeidsovereenkomst van appellante geacht wordt te zijn aangegaan voor wederom een jaar. Appellante heeft volgens het Uwv tot 21 januari 2005 recht op loon en voldoet op 22 juli 2004 daarom niet aan de voorwaarden voor het recht op WW-uitkering. Dat standpunt heeft het Uwv neergelegd in zijn besluit van 21 september 2004 en gehandhaafd bij het op bezwaar gegeven besluit van 2 mei 2005 (het bestreden besluit).
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, overwegende dat voor de stelling van appellante dat in januari 2004 een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden is aangegaan, in de gedingstukken geen steun wordt gevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de arbeidsovereenkomst per 22 januari 2004 zonder tegenspraak is voortgezet.
4.1. De vraag of de arbeidsovereenkomst van appellante per 22 januari 2004 zonder tegenspraak is voortgezet, beantwoordt de Raad, anders dan de rechtbank, ontkennend. Met de ter zitting afgelegde verklaring van [getuige], de toenmalige bedrijfsleidster van appellante, staat naar het oordeel van de Raad genoegzaam vast dat eind december 2003 dan wel in januari 2004, doch in elk geval voor 22 januari 2004, met appellante verlenging van de arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden is overeen-gekomen en dat deze derhalve eindigde per 21 juli 2004. Die verklaring komt voorts overeen met de gegevens op het werknemers- en werkgeversformulier betreffende de aanvraag van appellante van een WW-uitkering per 22 juli 2004 en met de fax van de administratie van de werkgever van 16 september 2004 aan het Uwv. Dat verzuimd is deze overeenkomst schriftelijk te bevestigen, staat aan de rechtsgeldigheid, anders dan het Uwv kennelijk meent, niet in de weg.
4.2. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat bij het bestreden besluit ten onrechte is aangenomen dat appellante per 22 juli 2004 recht had op doorbetaling van loon. Dat besluit komt derhalve wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante wegens verleende rechtsbijstand, in beroep begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 644,--, totaal derhalve op € 1288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verstaat dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van appellante, begroot op € 1288,--, te voldoen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 140,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get) M.R.S. Bacon.
BvW
81