ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7810

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-609 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling eerste werkloosheidsdag in het kader van WW-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, die op 20 december 2005 een eerdere beslissing van het Uwv over de vaststelling van de eerste werkloosheidsdag van appellante had bekrachtigd. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd, waarbij het Uwv de eerste werkloosheidsdag op 12 juni 2003 had vastgesteld. Appellante was eerder werkzaam geweest bij het Wilhelmina Ziekenhuis en had daarna een uitzendovereenkomst bij Lab Noord, waar zij binnen de proeftijd werd ontslagen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het Uwv de eerste werkloosheidsdag terecht heeft vastgesteld op 12 juni 2003, omdat volgens de Werkloosheidswet een werknemer werkloos is als hij ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren. De Raad stelt vast dat het arbeidsurenverlies feitelijk moet worden opgevat en dat de dienstbetrekking van uitzendkrachten eindigt op de eerste dag na de laatste feitelijk gewerkte dag. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/609 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 20 december 2005, 04/140, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.E. de Jong, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft op 4 december 2006 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
2.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 4 november 2002 een uitkering ingevolge de WW toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 22,41. Met ingang van 20 januari 2003 is appellante op basis van een uitzendovereenkomst met Start uitzendbureau voor 8 uur per week als medisch secretaresse gaan werken in het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen. Haar laatste werkdag daar was woensdag 11 juni 2003. Op maandag 16 juni 2003 is appellante op basis van een uitzendovereenkomst met uitzendbureau Alter Ego B.V., waarin een proeftijd van een maand was opgenomen, voor 28 uur per week als medisch administratief medewerkster gaan werken bij Lab Noord te Groningen. Appellante is binnen de proeftijd ontslagen op 15 juli 2003.
2.2. Op de hierna door appellante ingediende aanvraag om een WW-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2003 de eerste werkloosheidsdag van appellante vastgesteld op 12 juni 2003, appellante met ingang van 12 juni 2003 een uitkering toegekend, gebaseerd op een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 13,61 en bepaald dat dit recht in zoverre in de plaats komt van het per 4 november 2002 ontstane recht. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 31 december 2003.
2.3. Appellante heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. Hangende dit beroep heeft het Uwv bij besluit van 5 november 2004, onder intrekking van zijn beslissing op bezwaar van 31 december 2003, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (hierna: het bestreden besluit), waarbij het gemiddeld aantal arbeidsuren per week is vastgesteld op 17,14. De rechtbank heeft het beroep van appellante mede gericht geacht tegen het bestreden besluit.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog in haar uitspraak dat in hetgeen appellante had aangevoerd geen grond kon worden gevonden voor het oordeel dat het Uwv de WW-uitkering van appellante niet zou hebben mogen baseren op het door hem berekende gemiddeld aantal arbeidsuren per week. De rechtbank voegde daaraan toe dat appellante, voor zover zij de juistheid van de door het Uwv gemaakte berekening heeft willen bestrijden, dat onvoldoende onderbouwd heeft gedaan.
4. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet de berekening van het Uwv van het gemiddeld aantal arbeidsuren per week aanvecht, maar de vaststelling door het Uwv van de eerste werkloosheidsdag op 12 juni 2003. Appellante heeft aangevoerd dat zij, toen zij de mogelijkheid kreeg om voor 28 uur per week bij Lab Noord te gaan werken met het vooruitzicht op een vaste aanstelling, in overleg met Start uitzendbureau en het Wilhelmina Ziekenhuis heeft besloten haar werkzaamheden gedurende acht uur per week aldaar, die zouden duren tot november 2003, eerder te beëindigen. Appellante heeft ervoor gekozen om in haar laatste week bij het ziekenhuis op woensdag te werken, teneinde een paar dagen vrij te hebben voordat zij met haar nieuwe werk bij Lab Noord zou beginnen. Appellante meent dat zij aansluitend aan haar werkzaamheden in het Wilhelmina Ziekenhuis is begonnen in Lab Noord en niet werkloos is geworden met ingang van 12 juni 2003.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voor zover hier van belang, is bepaald dat werkloos is de werknemer die ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren.
5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet het begrip arbeidsurenverlies feitelijk worden opgevat. Ten aanzien van uitzendkrachten heeft de Raad in zijn jurisprudentie bepaald dat het karakter van de uitzendrelatie meebrengt dat de dienstbetrekking is geëindigd en arbeidsurenverlies intreedt op de eerste dag na de laatste feitelijk gewerkte dag. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 12 mei 1992, LJN AK9644, RSV 1992/305.
5.3. Uit het in 5.2. overwogene vloeit voort dat het Uwv de eerste werkloosheidsdag van appellante terecht heeft vastgesteld op 12 juni 2003. Hetgeen door appellante overigens nog is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
6. Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW
81