[appellante], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 januari 2006, 05/2037,
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
Namens appellante heeft mr. M.P.M.A. Willems, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Namens appellante is mr. Willems, voornoemd, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is op 2 december 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar voor 16 uur per week in dienst getreden van [werkgever] (hierna: de werkgever). In november 2003 is de aanstelling van appellante uitgebreid naar 25 uur en met ingang van 1 december 2003 is de arbeidsovereenkomst stilzwijgend verlengd met een jaar. Op verzoek van appellante is het aantal uren per 1 april 2004 teruggebracht naar 16 per week.
2.2. Op 18 juni 2004 hebben appellante en de werkgever een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2004 gesloten. Bij brief van 30 juni 2004 heeft de werkgever aan appellante bevestigd dat de arbeidsovereen-komst met ingang van 1 juli 2004 is beëindigd. Nadat appellante bij brief van 23 juli 2004 alsnog had geprotesteerd tegen het ontslag is de dienstbetrekking met ingang van
11 augustus 2004 hersteld. Op 1 december 2004 is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd wegens het verstrijken van de termijn waarvoor ze was aangegaan.
2.3. Bij besluit van 28 februari 2005 heeft het Uwv de door appellante aangevraagde uitkering ingevolge de WW blijvend geheel geweigerd. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 16 juni 2005 (hierna: het bestreden besluit). Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden en daardoor de haar op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgelegde verplichting niet is nagekomen. Daarbij heeft het Uwv gesteld dat uit informatie van de werkgever is gebleken dat het contract van appellante verlengd had kunnen worden indien appellante de afspraken met betrekking tot het ziekteverzuim was nagekomen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog daarbij dat appellante de afspraak met de werkgever om haar verzuimdagen in te halen niet (geheel) is nagekomen en zich ook niet officieel heeft ziekgemeld. De rechtbank achtte op grond van de stukken genoegzaam aangetoond dat de niet-verlenging van het tijdelijke contract van appellante geen verband hield met haar medische situatie, maar met het door haar, ondanks diverse waarschuwingen, niet naleven van de overeengekomen afspraken. Naar het oordeel van de rechtbank had appellante kunnen voorzien dat de werkgever, gezien de genoemde omstandigheden, zou kunnen besluiten om de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen. De rechtbank had geen redenen om aan te nemen dat het gedrag van appellante niet in overwegende mate verwijtbaar zou zijn.
4. Appellante heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Zij heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft gevolgd, dat zij de afspraken over het inhalen van ziektedagen niet is nagekomen en dat dat voor de werkgever de reden was om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Volgens appellante was de werkelijke reden om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen gelegen in de verstoorde arbeidsverhouding na het herstel van haar dienstbetrekking in augustus 2004, welke verstoring niet in overwegende mate aan haar kan worden toegerekend.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De werkgever heeft aan het Uwv verklaard dat appellante in dienst had kunnen blijven indien zij de afspraken omtrent het ziekteverzuim was nagekomen. Dat dit voor de werkgever niet de werkelijke reden is geweest om de arbeidsovereenkomst met appellante niet te verlengen is door appellante niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar acht de Raad aannemelijk dat de arbeidsrelatie tussen appellante en de werkgever onder druk is komen te staan door de reactie van appellante op het op haar verzoek verleende ontslag, maar de opstelling van de werkgever wijst er niet op dat deze vanaf dat moment van appellante af wilde. De Raad komt dan ook met de rechtbank tot het oordeel dat de reden voor het niet verlengen van het tijdelijke contract van appellante was gelegen in het door haar, ondanks diverse waarschuwingen, niet naleven van de afspraken over het ziekteverzuim.
5.2. Vast staat dat bedoelde afspraak inhield dat appellante de door haar verzuimde dagen zoveel mogelijk zou inhalen. Uit het door de werkgever opgemaakte, door appellante als juist erkende overzicht blijkt dat appellante 43 van de 128 door haar verzuimde uren heeft ingehaald. Appellante heeft gesteld dat zij hiermee heeft voldaan aan haar verplichting, omdat het voor haar niet mogelijk was om meer uren in te halen. Appellante heeft dit standpunt echter op geen enkele wijze onderbouwd en daarmee geen inzicht gegeven in de omstandigheden die maakten dat zij niet in staat was om meer dan 43 uur in te halen. Nu appellante zich nooit heeft ziekgemeld en, naar ter zitting is gebleken, ook nooit bij een arts van de Arbo-dienst van de werkgever is geweest, is niet aannemelijk geworden dat medische omstandigheden appellante hebben belet om meer uren in te halen dan zij heeft gedaan. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad dan ook terecht het standpunt van het Uwv gevolgd, dat appellante de afspraak met de werkgever over het inhalen van ziektedagen niet is nagekomen.
5.3. Nu de werkgever daarin aanleiding heeft gezien om de arbeidsovereenkomst met appellante met ingang van 1 december 2004 niet te verlengen moet worden geoordeeld dat appellante door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Hiermee is zij de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de WW opgenomen verplichting niet nagekomen.
5.4. Aangezien omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat appellante niet in overwegende mate kan worden verweten dat zij bovengenoemde verplichting niet is nagekomen niet zijn gebleken, heeft het Uwv bij het bestreden besluit terecht de gevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.
6. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en C.P.J. Goorden en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) M.R.S. Bacon.
BvW/81