04/1494 WAZ en 04/2724 WAZ
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 februari 2004, 03 - 591 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 januari 2007
Namens appellant heeft R.T. van Baaren, medewerker van de Fiscount Adviesgroep te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij dit verweerschrift is een nader besluit, gedateerd 6 mei 2004, meegezonden, waarbij door het Uwv uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2006, waar voor appellant is verschenen R.T. van Baaren voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen.
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 21 februari 2003, waarbij het Uwv - beslissend op bezwaar - heeft bepaald dat de aan appellant op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toegekende uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, op grond van artikel 58 van de WAZ wegens inkomsten uit arbeid alsnog moet worden betaald alsof appellant in 1998, 1999 en in de periode 23 maart 2000 tot en met 31 december 2000 arbeidsongeschikt was naar een mate van respectievelijk 35-45%, 45-55%, en 65-80%. Verder is beslist dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant over 1 januari 2000 tot 23 maart 2000 alsnog moet worden bepaald op 65-80%. In dit verband is onder verwijzing naar artikel 58, tweede lid, tweede volzin, van de WAZ te kennen gegeven dat na drie jaren aaneengesloten anticumuleren een schatting plaats moet vinden van de mate van arbeidsongeschiktheid waarbij de eerder feitelijk door appellant verrichte arbeid in aanmerking wordt genomen. Tot slot heeft het Uwv te kennen gegeven dat er geen dringende reden is om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering van hetgeen te veel aan appellant is uitbetaald.
Bij de aangevallen uitspraak is het inleidend beroep van appellant door de rechtbank gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op het toepassen van verschillende indexeringstechnieken door het Uwv en op (het bedrag van) de terugvordering en is het besluit van 21 februari 2003 vernietigd. Het Uwv heeft in de door appellant aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering van die uitspraak op 6 mei 2004 een besluit genomen, waarbij - opnieuw beslissend op bezwaar - nader is bepaald dat de aan appellant op grond van de WAZ over 1999 toegekende uitkering wegens inkomsten uit arbeid alsnog moet worden betaald alsof appellant in dat jaar arbeidsongeschikt was naar een mate van 55-65%. Het bedrag van de terugvordering is in verband daarmee verlaagd.
Namens appellant is in hoger beroep een aantal ook in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald en nader toegelicht. Zo is er namens appellant opnieuw op gewezen dat er na het jaar 1998 acht maanden en na het jaar 1999 twee jaren en negen maanden zijn verstreken alvorens het Uwv over die jaren met terugwerkende kracht toepassing gaf aan de anti-cumulatieregeling van artikel 58 van de WAZ. Gesteld is dat dit heeft geleid tot ongeoorloofde strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Wat betreft het jaar 2000 is namens appellant opnieuw aangevoerd dat het bepaalde in artikel 58, tweede lid, van de WAZ zich ertegen verzet dat het Uwv per 23 maart 2000 opnieuw toepassing geeft aan de anti-cumulatieregeling na de reële schatting waarbij de door appellant van 1997 tot en met 1999 verrichte arbeid is aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ. Ook is namens appellant, onder meer met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, andermaal gesteld dat het Uwv geen inkomsten uit arbeid op zijn uitkering in mindering mag brengen over periodes waarin hij in verband met gezondheidsproblemen aantoonbaar niet heeft gewerkt. Tot slot is wederom aangevoerd dat het aan appellant toegerekende winstaandeel, gelet op de arbeid die om niet is verricht door derden, onvoldoende relatie vertegenwoordigt met de waarde van de arbeid van appellant voor zijn onderneming, zodat sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in onder meer de uitspraak van de Raad van 22 april 2003, 00/814 AAW (LJN: AF8718).
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het Uwv bij het nieuwe besluit op bezwaar van 6 mei 2004 niet (volledig) aan het door appellant ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, dat hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit en zal de Raad een oordeel geven over dat besluit. Gelet op het besluit van 6 mei 2004 heeft appellant bij vernietiging van de aangevallen uitspraak geen in rechte te beschermen belang meer, nu de door appellant in hoger beroep ingebrachte grieven alle ten volle aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van genoemd door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit en appellant niet heeft gevraagd om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep.
Naar aanleiding van de namens appellant naar voren gebrachte grieven overweegt de Raad het volgende.
Namens appellant is erop gewezen dat er na het jaar 1998 acht maanden en na het jaar 1999 twee jaren en negen maanden zijn verstreken alvorens het Uwv over die jaren met terugwerkende kracht toepassing gaf aan de anti-cumulatieregeling van artikel 58 van de WAZ. Gesteld is dat dit heeft geleid tot ongeoorloofde strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Dienaangaande overweegt de Raad dat toepassing met terugwerkende kracht van artikel 58 van de WAZ in het algemeen in strijd is te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien betrokkene, zoals appellant in het onderhavige geval, redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat zijn inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. De Raad constateert in dit verband dat voorafgaande aan de anti-cumulatiebesluiten over 1998 en 1999 al een anti-cumulatiebesluit is genomen over 1997 en dat niet is gebleken dat het Uwv nadien te kennen heeft gegeven artikel 58 van de WAZ nader buiten toepassing te zullen laten ten aanzien van de door appellant verrichte werkzaamheden als zelfstandig aannemer grondwerken. Aan het enkele feit dat appellant vanaf 1998, anders dan voorheen, arbeidsongeschikt is geacht naar een mate van 80-100% en het tijdsverloop heeft appellant niet de te honoreren verwachting kunnen ontlenen dat zijn inkomsten uit arbeid niet meer zouden leiden tot een korting op de aan hem uitbetaalde uitkering. Voorts merkt de Raad nog op dat winst uit een onderneming zoals deze door appellant is gedreven uit de aard der zaak pas na afloop van het boekjaar kan worden bepaald, zodat artikel 58 van de WAZ in zoverre niet anders dan met terugwerkende kracht kan worden toegepast.
In de grieven die appellant overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad geen grond kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake is gegeven. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank deze grieven in haar overwegingen 2.7 tot en met 2.10 afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom zij niet slagen. De Raad verenigt zich derhalve met de betreffende overwegingen en maakt deze tot de zijne.
Ook de Raad volgt appellants gemachtigde niet in diens stelling dat artikel 58, tweede lid, van de WAZ in de weg staat aan het per 23 maart 2000 opnieuw toepassen van de anti-cumulatieregeling na de reële schatting waarbij de door appellant van 1997 tot en met 1999 verrichte arbeid is aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de WAZ. De tekst van de wet dwingt niet tot de wetsuitleg die appellant voorstaat en het standpunt van appellant is in strijd met het doel en de strekking van de WAZ, te weten het bieden van een verzekering tegen inkomensderving. Daadwerkelijk genoten en fiscaal verantwoorde inkomsten uit arbeid worden door het Uwv terecht op grond van artikel 58 van de WAZ geanticumuleerd. Dat het Uwv daarbij door appellant genoten winst uit onderneming ook toerekent aan periodes waarin appellant niet heeft gewerkt, terwijl dat niet gebeurd zou zijn indien appellant in loondienst was geweest, leidt niet tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien de situatie van appellant voor de toepassing van de anti-cumulatieregeling niet gelijk is aan de situatie van een uitkeringsgerechtigde met inkomsten uit dienstbetrekking. De Raad wijst in dit verband volledigheidshalve op zijn constante jurisprudentie die er kort samengevat op neerkomt dat de genoten inkomsten uit onderneming als resultante van opbrengsten en kosten op jaarbasis worden vastgesteld. Verder merkt de Raad nog op dat een uitzonderingssituatie als bedoeld in de namens appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 22 april 2003, 00/814 AAW, in het onderhavige geval niet aan de orde is, aangezien appellant geen nevenfuncties heeft vervuld die strikt persoonsgebonden zijn en waarvan de opbrengst daarom buiten de bedrijfswinst moet worden gehouden.
Gelet op de houdbaarheid in rechte van de onderwerpelijke toepassing van artikel 58 van de WAZ, staat vast dat door het Uwv aan appellant onverschuldigd WAZ-uitkering is betaald. Van terugvordering kan op grond van het vierde lid van artikel 63 van de WAZ worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Volgens constante rechtspraak kan een dringende reden als bedoeld in artikel 63 van de WAZ uitsluitend gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die terugvordering voor de verzekerde heeft. De omstandigheid dat het Uwv enige tijd heeft laten verstrijken alvorens tot toepassing van artikel 58 van de WAZ over te gaan en hiertoe reeds eerder had kunnen besluiten, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren. Het stilzitten van het Uwv ziet op de oorzaak van de terugvordering en niet op de (onaanvaardbare) gevolgen van de terugvordering. De Raad stelt derhalve vast dat er in het onderhavige geval geen grond is voor het aannemen van een dringende reden wegens schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het nieuwe besluit op bezwaar in rechte stand kan houden en dat het beroep dat daartegen moet worden geacht te zijn ingesteld, ongegrond moet worden verklaard voor zover dat besluit is aangevochten.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep in zoverre dit geacht is te zijn gericht tegen het besluit van 6 mei 2004 ongegrond voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.