ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1689 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2005, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om geen ziekengeld toe te kennen. Appellante had zich op 22 november 1999 ziek gemeld na werkzaamheden als schoonmaakster. Het Uwv weigerde haar ziekengeld met toepassing van artikel 44 van de Ziektewet, omdat zij op de datum van ziekmelding niet als arbeidsongeschikt werd aangemerkt. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante op 22 november 1999 in staat was haar werkzaamheden te verrichten. De Raad verwees naar eerdere uitspraken, waaronder een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 september 2003, waarin was vastgesteld dat appellante op de relevante datum niet arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de weigering van het Uwv om ziekengeld toe te kennen op deze grondslag terecht was en dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.C. Bruning als voorzitter. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 24 januari 2007, waarbij de griffier M. Gunter aanwezig was. Appellante was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. B. Morjazir, terwijl het Uwv zich niet liet vertegenwoordigen. De Raad concludeerde dat de eerdere vaststellingen over de arbeidsongeschiktheid van appellante in eerdere procedures niet tot een ander oordeel konden leiden.

Uitspraak

05/1689 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 februari 2005, 04/647 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.G.M. Lodder, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Morjazir, advocaat te Utrecht. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante is op 23 augustus 1999 schoonmaakwerkzaamheden gaan verrichten in dienst van Olympia Payroll Services. Voor deze werkzaamheden heeft appellante zich op
22 november 1999 bij het Uwv ziek gemeld.
Bij besluit van 3 januari 2000 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 eerste lid, van de Ziektewet (ZW) geweigerd appellante per datum ziekmelding in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de ZW. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van
20 november 2000 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) omdat appellante op 23 augustus 1999, de datum met ingang waarvan zij verzekerd raakte ingevolge de WAO, reeds volledig arbeidsongeschikt zou zijn. Bij besluit van 5 juni 2002 heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2003 heeft de rechtbank Utrecht, onder meer, het tegen het besluit van 5 juni 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat zij op basis van alle omtrent appellante ter beschikking staande medische gegevens niet tot de conclusie is kunnen komen dat bij appellante kan worden gesproken van zodanig tot objectiveerbare gronden te herleiden medische beperkingen dat zij verhinderd was haar werkzaamheden als schoonmaakster zowel op 4 augustus 1998 als op 22 november 1999 en gedurende een periode van 52 weken nadien te verrichten. De rechtbank heeft niet uitgesloten dat appellante gedurende enige periodes na 4 augustus 1998 respectievelijk
22 november 1999 op grond van haar klachten niet in staat is geweest haar werkzaamheden als schoonmaakster te verrichten, maar heeft onvoldoende aanleiding gezien om aan te nemen dat appellante per 22 november 1999 haar werkzaamheden gedurende 2 uur per dag en 10 uur per week als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet zou kunnen verrichten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Uwv bij primair besluit van 7 oktober 2003 het besluit van 3 januari 2000 herzien, in die zin dat aan appellante per 22 november 1999 geen uitkering ingevolge de ZW wordt toegekend omdat zij op die datum niet als arbeidsongeschikt in de zin van de ZW dient te worden aangemerkt.
Bij besluit van 6 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voor de beoordeling of in het kader van de ziekmelding op 22 november 1999 recht bestaat op een uitkering ingevolge de ZW uitsluitend aan de orde is of appellante op die datum arbeidsongeschikt was in de zin van artikel 19, eerste lid, van de ZW. Daarbij dient als maatstaf te worden aangelegd de laatstelijk verrichte arbeid als schoonmaakster gedurende 10 uur per week, voor welk werk appellante op 22 november 1999 is uitgevallen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de rechtbank in de onherroepelijke uitspraak van
2 september 2003 heeft vastgesteld dat zij in de medische gegevens onvoldoende aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat appellante op 22 november 1999 die werkzaamheden als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte niet kon verrichten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in de uitspraak van
2 september 2003 heeft overwogen dat niet is uitgesloten dat zij niet in staat is geweest om op of na 22 november 1999 haar eigen arbeid te verrichten. Ten onrechte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak dan ook overwogen dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat zij op 22 november 1999 als arbeidsongeschikt was aan te merken. Voorts is de rechtbank in de visie van appellante eraan voorbijgegaan dat destijds is overwogen dat vast is komen te staan dat de weigering van ziekengeld feitelijke grondslag miste en appellante daarmee aanspraak kon maken op een uitkering krachtens de ZW.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank in de uitspraak van 2 september 2003 duidelijk en zonder voorbehoud heeft vastgesteld dat appellante op de datum hier in geding –
22 november 1999 – in staat was haar werkzaamheden als schoonmaakster voor 10 uur per week te verrichten. Het Uwv heeft dit dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de weigering van ziekengeld met ingang van deze datum. Dat deze vaststelling is geschied in het kader van een beroepsprocedure tegen de weigering van een WAO-uitkering, leidt niet tot een ander oordeel. De vaststelling heeft immer betrekking op de eigen, laatstelijk verrichte arbeid van appellante, welke arbeid in dit geval als maatstaf voor de beoordeling van het recht op een uitkering ingevolge de ZW gehanteerd dient te worden.
Gelet hierop volgt de Raad niet het argument van appellante dat uit de uitspraak van
2 september 2003 zou volgen dat zij met ingang van 22 november 1999 recht heeft op ziekengeld. Dit valt niet in die uitspraak te lezen en vloeit daar evenmin uit voort.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) M. Gunter.
JL