[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 februari 2005, 04-1153 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007
Namens appellant heeft mr. F.J. ten Seldam, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2006. Voor appellant is verschenen mr. Ten Seldam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.P. Prinsen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was sedert 1986 werkzaam als medewerker in een bakkerij. In 1992 overkwam hem een arbeidsongeval, met als gevolg een oogkasfractuur, waarvoor hij een operatie onderging. Appellant stelt nadien klachten te hebben gehouden en zijn werk zou in verband met zijn beperkingen zijn aangepast. Op 8 september 1999 is appellant uitgevallen. Bij besluit van 6 oktober 2000, zoals gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 5 april 2001, is appellant met ingang van 6 september 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 april 2001 beroep ingesteld en aangevoerd dat hij als gevolg van zijn klachten, onder meer hoofdpijn, rugpijn, slapeloosheid en nekklachten, meer beperkt was en de hem voorgehouden functies niet kon vervullen.
Op verzoek van de rechtbank heeft de deskundige-psychiater H.N. Dijkstra appellant onderzocht en rapport uitgebracht. In zijn rapport van 26 augustus 2002, nader aangevuld met een schrijven van 17 oktober 2002, heeft hij geconcludeerd dat appellant leed aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een depressieve stoornis en persoonlijkheidsstoornis en derhalve in psychisch opzicht beperkt belastbaar was, zowel kwalitatief, zoals nader aangegeven op een scorelijst ten aanzien van de aspecten structuur, verantwoordelijkheid, tijdsdruk, concentratie, omgeving, omgaan met anderen en emotionele belasting, als ook kwantitatief. Dijkstra achtte appellante in staat vier tot vijf dagen per week gedurende vier uur per dag zijn eigen werk of werk op zijn niveau te verrichten.
De rechtbank heeft vervolgens in zijn uitspraak van 13 januari 2004 geoordeeld dat het besluit van 5 april 2001 geen stand kon houden omdat het Uwv ten onrechte geen beperkingen had aangenomen ten aanzien van de psychische belasting en evenmin een urenbeperking.
Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en de bezwaarverzekeringsarts heeft appellant in psychisch opzicht alsnog beperkt belastbaar geacht ten aanzien van de aspecten werken onder tijdsdruk, conflicterende functie-eisen, conflicthantering en verantwoordelijkheid, afbreukrisico, alsmede een urenbeperking van twintig uur werken per week en vier tot vijf uur per dag vastgesteld. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige een zestal deeltijdfuncties geselecteerd. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit van 55 tot 65%. Bij besluit op bezwaar van 10 mei 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2000 gegrond verklaard en aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellant heeft wederom beroep ingesteld en in hoofdzaak aangevoerd dat er een discrepantie bestaat tussen de door de deskundige Dijkstra aangegeven beperkingen en de belasting die in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies voorkomt.
De rechtbank heeft hieromtrent in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid, als volgt overwogen:
“Aan eiser kan worden toegegeven dat er een discrepantie lijkt te bestaan tussen de door Dijkstra aangegeven sterk verminderde belastbaarheid van eiser op de items structuur, verantwoordelijkheid, tijdsdruk, concentratie, omgeving, conflicten, omgaan met anderen en emotionele belasting en de door verweerder aangenomen psychische belastbaarheid van eiser en de psychische belasting in de geduide functies. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder niet gehouden was tot letterlijke overneming van de (in de bijlage bij de rapportage vermelde) zeer ernstige psychische beperkingen van eiser. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de bevindingen van Dijkstra de zo strikt omschreven beperkingen niet rechtvaardigen. Immers Dijkstra vermeldt dat ‘met voordeel van de twijfel’ bij eiser gesproken kan worden van objectiveerbare ziekten en/of gebreken, waarbij als psychiatrische diagnosen een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, een depressieve stoornis en een persoonlijkheidsstoornis kunnen worden gesteld. Dit verhoudt zich niet tot de zeer ernstige psychische beperkingen die op de genoemde items zouden bestaan. De rechtbank heeft hierbij ook van belang geacht dat eiser niet onder psychiatrische behandeling is (geweest) voor zijn klachten en de huisarts hem ook niet heeft verwezen voor psychiatrische behandeling, al is dat wel overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de bevindingen van Dijkstra dan ook niet op onjuiste wijze in het belastbaarheidspatroon opgenomen. Het voorgaan de leidt tot de conclusie dat de beperkingen van eiser niet zijn onderschat.”
Vervolgens heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grieven betreffende de ongeschiktheid van de geselecteerde functies herhaald en daaraan, in reactie op de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank, toegevoegd dat de rechtbank niet zomaar het rapport van deskundige Dijkstra terzijde kan stellen.
De Raad oordeelt als volgt.
In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken.
Wat betreft de vertaling die de bezwaarverzekeringsarts aan het oordeel van de deskundige-psychiater Dijkstra in termen van psychische belastbaarheid van appellant heeft gegeven onderschrijft de Raad het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daaraan nog toe dat de deskundige Dijkstra in zijn eerdergenoemde brief van 17 oktober 2002 de nodige terughoudendheid betracht ten aanzien van de (exacte) juistheid van de door hem vastgestelde beperkingen.
Wat betreft de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies kan ook de Raad zich verenigen met de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 4 mei 2004.
Ten aanzien van de grief dat het maatmaninkomen ten onrechte op ƒ 22,80 in plaats van
ƒ 24,69 is berekend, merkt de Raad op dat de bezwaararbeidsdeskundige deze fout in haar rapport van 25 augustus 2004 heeft erkend maar daaraan terecht heeft toegevoegd dat dit niet leidt tot een van arbeidsongeschiktheidsklasse dan 55 tot 65%.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2007.