ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-42 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn bezwaar tegen de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, geboren op 16 oktober 1957, heeft sinds 4 december 1998 te maken met arbeidsongeschiktheid door rechterbeen- en rugklachten. De verzekeringsarts J.W. Hekkelman heeft in 2000 vastgesteld dat appellant beperkingen heeft, maar de arbeidskundige H.M. van der Vegte concludeerde in 2001 dat appellant nog wel geschikt was voor andere functies, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om geen WAO-uitkering toe te kennen.

Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere grieven herhaald, waarbij hij aanvoert dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten en zijn analfabetisme. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het Uwv niet in staat was om het rapport van de verzekeringsarts Hekkelman over te leggen, wat cruciaal was voor de beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat de functies geschikt zijn voor appellant, wat leidt tot de vernietiging van de eerdere uitspraak.

De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 644,-- bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 131,-- aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan op 12 januari 2007, waarbij de Raad de noodzaak benadrukt om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

05/42 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2004, 03/71 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006, waar appellant niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.
II. OVERWEGINGEN
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren op 16 oktober 1957, is schoonmaker en verlader geweest.
Op 4 december 1998 is hij uitgevallen wegens rechterbeen- en rugklachten. Vervolgens heeft per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts
J.W. Hekkelman op 9 oktober 2000 een rapport opgesteld, waarbij hij de beschikking had over informatie uit de behandelende sector. Daarin is hij tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van voormelde klachten beperkingen heeft en met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidskundige H.M. van der Vegte op 26 juli 2001 rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk. Hij heeft appellant echter nog wel geschikt geacht voor andere functies en op basis van drie van deze heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 13 september 2001 meegedeeld dat hij na afloop van de wettelijke wachttijd niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering.
In bezwaar heeft appellant er in de eerste plaats op gewezen dat zowel in het primaire besluit als in het voormelde rapport van de arbeidsdeskundige Van der Vegte is verwezen naar een onderzoek van de verzekeringsarts J.W. Hekkelman. Hij heeft echter geen rapport van deze arts bij de gedingstukken aangetroffen. Hij heeft verzocht hem dit alsnog toe te zenden. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat hij, naast voormelde klachten, tevens last heeft van buikklachten en psychische klachten. Naar zijn mening heeft hij meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en hij acht zich dan ook niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen. Voorts heeft hij nog naar voren gebracht dat de arbeidsdeskundige er in zijn rapport ten onrechte vanuit is gegaan dat hij in Marokko enige basisopleiding heeft genoten. Dat is niet juist, hij is analfabeet en ook om deze reden is een aantal functies, gezien de opleidingseisen, niet geschikt.
Op 5 november 2002 heeft de bezwaarverzekeringsarts J. de Koning rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen niet zijn onderschat. Ten aanzien van de door appellant in bezwaar naar voren gebrachte psychische klachten heeft hij overwogen dat appellant deze klachten niet eerder heeft vermeld en deze daarom niet geloofwaardig zijn. Bij daaropvolgend besluit van 21 november 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn eerdere grieven herhaald, waarbij hij heeft benadrukt dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische klachten. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij nog een verklaring van de behandelend zenuwarts H. Loen ingebracht.
Bij schrijven van 5 mei 2004 is van de zijde van het Uwv gereageerd op de verklaring van deze zenuwarts, alsmede op de stelling van appellant dat hij analfabeet is.
Bij schrijven van 3 augustus 2004 heeft het Uwv te kennen gegeven dat het analfabetisme van appellant een probleem zou kunnen zijn om de functie van metaalperser-bediende te kunnen uitoefenen. In plaats van deze functie heeft het Uwv de eveneens geselecteerde functie van verspener aan de schatting ten grondslag gelegd, waarbij te kennen is gegeven dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant hierdoor niet wijzigt. Daarop is van de zijde van appellant gereageerd bij schrijven van 26 oktober 2004.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn eerder in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald.
Voorts heeft de Raad bij brief van 11 oktober 2006 het Uwv verzocht het rapport d.d. 18 juni 2001 van de verzekeringsarts J.W. Hekkelman, waarnaar in het voormelde rapport d.d. 26 juli 2001 van de arbeidsdeskundige Van der Vegte wordt verwezen, toe te zenden.
Bij schrijven van 24 november 2006 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dit rapport niet te hebben aangetroffen.
De Raad overweegt het volgende.
Uit het vorenstaande blijkt dat het Uwv niet bij machte is geweest het rapport d.d. 18 juni 2001 van de verzekeringsarts Hekkelman, waarnaar in het rapport d.d. 26 juli 2001 van de arbeidskundige Van der Vegte voor de motivering van de (ogenschijnlijke) overschrijdingen van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de geselecteerde functies is verwezen, over te leggen. Aangezien het Uwv deze (ogenschijnlijke) overschrijdingen ook anderszins niet heeft gemotiveerd, is de Raad van oordeel dat het Uwv in onvoldoende mate heeft aangetoond dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in rechte geen stand kan houden.
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve op € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 21 november 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en
J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) P.H. Broier.