ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3005 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule bij studiefinanciering en bijverdienregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de hardheidsclausule in het kader van de Wet op de studiefinanciering (WSF). De zaak betreft een studerende, aangeduid als betrokkene, die studiefinanciering had aangevraagd en later een invaliditeitsuitkering ontving. De hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IBG), appellante, had de aanvraag van betrokkene om zijn studiefinanciering te beëindigen ongegrond verklaard, met de stelling dat de bijverdienregeling uitsluitend werking heeft voor kalendermaanden na de datum van indiening van de aanvraag. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om zijn bijverdiensten te staken en dat hij niet tijdig om beëindiging van zijn studiefinanciering had kunnen verzoeken.

De rechtbank Utrecht had in eerste aanleg geoordeeld dat de invaliditeitsuitkering van betrokkene terecht als toetsingsinkomen was aangemerkt en dat de IBG niet in redelijkheid had kunnen weigeren om de hardheidsclausule toe te passen. Appellante was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de IBG in dit geval niet onredelijk heeft gehandeld door de hardheidsclausule niet toe te passen. De Raad overwoog dat de wetgever in artikel 26, negende lid, van de WSF heeft bepaald dat een aanvraag om studiefinanciering te beëindigen alleen werking heeft voor kalendermaanden na indiening van de aanvraag. De Raad benadrukte dat de hardheidsclausule niet bedoeld is om een uitzondering te maken op wettelijke bepalingen, tenzij er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.

De Raad oordeelde dat betrokkene niet tijdig had verzocht om beëindiging van zijn studiefinanciering en dat hij niet had voldaan aan de verplichting om de IBG op de hoogte te stellen van zijn meerinkomen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidende beroep van betrokkene werd alsnog ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/3005 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 april 2005, 04/363 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellante.
Datum uitspraak: 26 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft haar beroep desgevraagd nadien nog nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2006. Appellante was vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Aan betrokkene is studiefinanciering toegekend.
Na een controle van de neveninkomsten van betrokkene aan de hand van door appellante bij de belastingdienst opgevraagde inkomensgegevens, heeft appellante bij besluit van
13 november 2003 over het studiefinancieringstijdvak 1999 ten laste van betrokkene een vordering wegens meerinkomen vastgesteld van in totaal € 1.592,30.
Het bezwaar dat betrokkene hiertegen heeft ingediend, is bij besluit van 9 februari 2004 (hierna: bestreden besluit) door appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat uitsluitend in een zeer bijzondere situatie, waarbij het voor de studerende onmogelijk is geweest om bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten, met succes een beroep kan worden gedaan op de hardheidsclausule.
In beroep heeft betrokkene aangegeven dat hij in september 1999 een eenmalige invaliditeitsuitkering heeft ontvangen en dat hij niet wist of deze uitkering al dan niet tot het toetsingsinkomen moet worden gerekend. Betrokkene heeft destijds geprobeerd daarover uitsluitsel te verkrijgen, maar die is hem toen niet door appellante geboden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de in september 1999 door betrokkene ontvangen eenmalige invaliditeitsuitkering bij het bestreden besluit terecht als toetsingsinkomen is aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens het inleidend beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, een en ander met een aanvullende beslissing inzake de vergoeding van het door betrokkene betaalde griffierecht. Daartoe is door de rechtbank overwogen dat appellante niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, aangezien betrokkene pas op het moment van ontvangst van deze uitkering voldoende zekerheid had over de invorderbaarheid en opeisbaarheid ervan en hij toen niet meer kon voorkomen dat de vrije voet werd overschreden.
Appellante heeft zich niet kunnen verenigen met het oordeel dat zij niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Daartoe is door appellante in haar hoger beroepschrift het volgende aangevoerd (waarbij voor ‘gedaagde’ en ‘eiser’ ‘betrokkene’ moet worden gelezen):
“(…) Op grond van het bepaalde in artikel 26 lid 9 van de Wet op de studiefinanciering heeft een verzoek van de studerende aan de Informatie Beheer Groep om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vierde lid uitsluitend werking met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van dit verzoek. Aan gedaagde is op 30 augustus 1999 een creditnota gezonden ten bedrage van fl. 28.339,91 in verband met de invaliditeitsuitkering waarop eiser recht had (…). Blijkens telefonisch bij AON Consulting ingewonnen informatie is deze uitkering op 2 of 3 september 1999 op gedaagdes girorekening bijgeschreven. Gedaagde heeft deze creditnota op dinsdag
31 augustus 1999 ontvangen. Gedaagde had derhalve conform het bepaalde in artikel 26 lid 9 voornoemd op 31 augustus 1999 de Informatie Beheer Groep kunnen berichten dat hij zijn aanvraag studiefinanciering per 1 september 1999 wenste te beëindigen. Voorzover eiser niet zeker was van de datum van uitbetaling had hij ter verificatie telefonisch contact met AON Consulting kunnen opnemen (zie het telefoonnummer vermeld op de creditnota).
Voorzover gedaagde eerst in de maand september 1999 redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de uitbetaling in deze maand van de uitkering, merk ik het volgende op. Bij een aantal inkomensbronnen is eerst in de maand van uitbetaling of zelfs eerst na het studiefinancieringstijdvak vast te stellen welk inkomen in een bepaalde maand is genoten. Dit betreft bijvoorbeeld looninkomsten waarvan de hoogte eerst in de maand van uitbetaling bekend wordt, het voordeel uit sparen en beleggen en de belastbare winst uit onderneming. Met het oog op deze gevallen heeft de Informatie Beheer Groep in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule beleid ontwikkeld op grond waarvan studerenden in afwijking van het bepaalde in artikel 26 lid 9 voornoemd tot een bepaalde datum met terugwerkende kracht hun aanvraag kunnen beëindigen. Voor het jaar 1999 is de uiterlijke datum waarop studerenden met terugwerkende kracht hun aanvraag kunnen beëindigen vastgesteld op 27 mei 2003.”
Ter zitting van de Raad is namens appellante aangegeven dat appellante heeft bedoeld subsidiair het standpunt in te nemen dat toepassing van de hardheidsclausule niet geïndiceerd is, omdat betrokkene na de ontvangst van de aan hem toegekende invaliditeitsuitkering daarvan niet alsnog opgave heeft gedaan.
De Raad overweegt het volgende.
Aan de orde is de vraag of appellante aanleiding had behoren te vinden om met toepassing van de in artikel 131 van de WSF neergelegde hardheidsclausule (of het gelijkluidende artikel 11.5 van de WSF 2000) af te wijken van artikel 26, negende lid, van de WSF, waarin dwingendrechtelijk is bepaald dat een aanvraag van een studerende om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van de zogenoemde bijverdienregeling uitsluitend werking heeft met betrekking tot kalendermaanden na de datum van indiening van deze aanvraag.
In artikel 131 van de WSF is aan appellante de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de WSF opgenomen wettelijke bepaling, indien toepassing van deze wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.
Blijkens de ontstaansgeschiedenis van artikel 26, negende lid, van de WSF heeft de wetgever onderkend dat er uitzonderingssituaties zijn waarin het voor de studerende onmogelijk is of in redelijkheid niet kan worden gevergd om bijverdiensten te staken of om op voorhand het studiefinancieringstijdvak in te korten teneinde een vordering wegens meerinkomen te voorkomen. Het als gevolg daarvan verlate verzoek tot stopzetting van de studiefinanciering voor de resterende periode van het kalenderjaar, zou, aldus de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in een zodanige situatie vatbaar kunnen zijn voor een beroep op de hardheidsclausule met het oog op de terugwerkende kracht voor dat verzoek (Nota naar aanleiding van het Eindverslag, Kamerstukken II, 1993-1994, 23 634, nr. 6, blz. 28).
Uit het verhandelde ter zitting van de Raad en de gedingstukken, bezien in onderling verband, is gebleken dat appellante een vaste gedragslijn heeft die inhoudt dat - kort weergegeven - de omstandigheid dat een studerende niet heeft kunnen of in redelijkheid niet heeft behoeven te anticiperen op een overschrijding van de vrije voet een omstandigheid vormt op grond waarvan appellante niet in redelijkheid kan weigeren om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 26, negende lid, van de WSF, tenzij deze studerende na de overschrijding van de vrije voet appellante daarvan niet alsnog uit eigen beweging en met enige voortvarendheid op de hoogte heeft gesteld. Daarbij geldt wat betreft het studiefinancieringstijdvak 1999 dat een verzoek om toepassing te geven aan deze gedragslijn moet zijn ingediend voor 27 mei 2003.
Gelet op de aangehaalde wetgeschiedenis en met inachtneming van de bij de uitoefening van een discretionaire bestuursbevoegdheid passende terughoudende toetsing, kan naar het oordeel van de Raad wat betreft de hiervoor weergegeven vaste gedragslijn, met inbegrip van de daarin voor 1999 opgenomen termijn, niet worden gezegd dat deze gedragslijn een onredelijke invulling vormt van appellantes bevoegdheid om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wet. Bij zijn oordeelsvorming is door de Raad in aanmerking genomen dat uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 26, negende lid, van de WSF niet kan worden afgeleid dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat er (nog) sprake kan zijn van een uitzonderingssituatie die aanleiding geeft om de hardheidsclausule toe te passen, indien een studerende nadat zijn inkomsten de vrije voet hebben overschreden verwijtbaar nalaat om appellante te verzoeken om zijn studiefinanciering met terugwerkende kracht te beëindigen of om appellante tenminste uit eigen beweging opgave te doen van zijn meerinkomen. Ook is door de Raad in aanmerking genomen dat een vordering wegens meerinkomen materieel leidt tot toekenning van minder studiefinanciering en dat in artikel 121, derde lid, van de WSF is bepaald dat studerenden verplicht zijn onmiddellijk ongevraagd en schriftelijk inlichtingen over zichzelf te verstrekken, indien deze kunnen leiden tot de toekenning van minder studiefinanciering. Derhalve ligt het zonder meer op de weg van een studerende met meerinkomen om uit eigen beweging aan appellante van dit meerinkomen opgave te doen. De Raad is - anders dan het College van beroep studiefinanciering in zijn uitspraak van 15 december 2000, WSF 10084399 (USF 2000-2001, nr. 26) - van oordeel dat daar niet aan af kan doen dat appellante haar vaste gedragslijn niet heeft neergelegd in een gepubliceerde beleidsregel en studerenden onbekend zijn met deze vaste gedragslijn en de daarin opgenomen termijn.
Verder is de Raad wat betreft de toepassing van genoemde gedragslijn in het onderhavige geval van oordeel dat appellante zich op het standpunt kan stellen dat betrokkene niet heeft voldaan aan de van de gedragslijn deel uitmakende voorwaarde dat een verzoek binnen de daartoe vastgestelde termijn moet worden ingediend. Betrokkene heeft immers pas naar aanleiding van de ten laste van hem vastgestelde vordering wegens meerinkomen (impliciet) verzocht om het studiefinancieringstijdvak 1999 in te korten, terwijl niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar moet worden geacht dat betrokkene niet eerder een zodanig verzoek heeft ingediend of tenminste opgave heeft gedaan van zijn meerinkomen in 1999.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het inleidende beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.